locale variabele k. De bijgewerkte waarde van S staat nu op niveau 1
van het stapelgeheugen.
9. Het codefragment 'S' STO slaat de waarde van niveau 1 van het
stapelgeheugen op in de locale variabele k. Het stapelgeheugen is nu
leeg.
10. Het partikel NEXT verhoogt de index met één en stuurt de controle naar
het begin van de lus (stap 6).
11. De lus wordt uitgevoerd tot de index van de lus de maximale waarde, n,
bereikt.
12. Het laatste deel van het programma roept de laatste waarde van S (de
som) weer op, tagt deze en plaatst de waarde op niveau 1 van het
stapelgeheugen, waar de gebruiker het ziet als uitvoer van het
programma.
Om het programma stap voor stap in werking te zien, kunt u de debugger als
volgt gebruiken (gebruik n = 2). Laat SL1 staan op niveau 1 van het
stapelgeheugen:
J2['] @@@S1@@ `
„°LL @) @ RUN@ @@DBG@
@SST↓@
@SST↓@
@SST↓@
@SST↓@
@SST↓@
@SST↓@
@SST↓@
--- uitvoering nummer 1 van de lus voor k = 0
@SST↓@
@SST↓@
@SST↓@
Plaatst een 2 op niveau 2 en de
programmanaam, 'S1', op niveau 1
Activeert de debugger. SL1 = 2.
SL1 = 0., SL2 = 2.
SL1 = 0., SL2 = 0., SL3 = 2. (DUP)
Maakt het stapelgeheugen leeg (-> n S k)
Maakt het stapelgeheugen leeg (
het subprogramma)
SL1 = 0., (startwaarde van de lusindex)
SL1 = 2.(n), SL2 = 0. (eindwaarde van de
lusindex)
Maakt het stapelgeheugen leeg (START –
start van de lus)
SL1 = 0. (k)
2
SL1 = 0. (SQ(k) = k
)
SL1 = 0.(S), SL2 = 0. (k
- activeert
«
2
)
Blz. 21-60