•
Om de curve te traceren: @TRACE @@X,Y@@ . Gebruik dan de pijltjes links
en rechts (š™) om door de grafiek te bewegen. De coördinaten
van de punten die u traceert, worden onder in het scherm getoond.
Controleer of x = 1.05 , y = 0.231. Controleer ook of x = -1.48 , y =
0.134. Hier ziet u de afbeelding van de grafiek in de traceermodus
•
Druk op L@CANCL en dan L@@OK@@ om terug te keren naar het menu
en de PLOT WINDOW-omgeving.
Enkele handige PLOT-handelingen voor FUNCTION-diagrammen
Als we deze PLOT-opties willen behandelen, moeten we de functie aanpassen,
zodat hij echte wortels krijgt (omdat de huidige curve helemaal boven de x-as
staat, heeft deze geen echte wortels). Druk op ‚@@@Y1@@ om de inhoud van de
functie Y1 in het stapelgeheugen weer te geven: <<
' >>. Zo bewerkt u de uitdrukking:
˜
‚˜
ššš-0.1
`
rekenmachine
Sla de aangepaste uitdrukking nu op in variabele y met de toetsen „@@@Y1@@
in de RPN-modus, of met de toetsen „îK @@@Y1@@ in de ALG-modus.
De te plotten functie is nu:
Ga naar de PLOT WINDOW-omgeving door op „ò te drukken (druk
deze tegelijkertijd in als u in de RPN-modus staat). Gebruik een bereik van –4
Activeert de lijneditor
Zet de cursor aan het eind van de lijn
Past de uitdrukking aan
Keert terug naar het beeldscherm van de
2
1
x
f
(
x
)
=
exp(
−
2
2
π
X 'EXP(-X^2/2)/ √(2*π)
→
)
−
0
1 .
Blz. 12-5