kolommen in de uiteindelijke matrix. De volgende afbeelding laat het RPN-
stapelgeheugen zien voor en na het gebruik van de functie COL .
De functie COL+
De functie COL+ neemt als argument een matrix, een vector van dezelfde
lengte als het aantal rijen in de matrix en een heel getal n dat de locatie van
een kolom aangeeft. De functie COL+ voegt de vector in kolom n van de
matrix in. Voorbeeld: in de ALG-modus voegen we de tweede kolom in matrix
A met de vector [-1,-2,-3] in, dus
In de RPN-modus voert u eerst de matrix in, daarna de vector en het
kolomaantal en als laatste de functie COL+. De onderstaande afbeelding laat
het RPN-stapelgeheugen zien voor en na het toepassen van de functie COL+.
De functie COL-
De functie COL- neemt als argument een matrix en een heel getal dat de
positie van een kolom in de matrix vertegenwoordigt. De functie plaatst de
originele matrix min een kolom en de verwijderde kolom voorgesteld als een
vector terug. Hier volgt een voorbeeld in de ALG-modus met de in A
opgeslagen matrix:
Blz. 10-21