In de volgende paragrafen passen we de matrixfuncties in de menu's MAKE
en CREATE toe.
De functies GET en PUT
De functies GET, GETI, PUT, en PUTI werken op dezelfde wijze met matrices
als met lijsten of vectoren, dat wil zeggen dat u de positie van het element dat
u wilt met GET of PUT moet aangeven. Terwijl lijsten en vectoren echter maar
één index verlangen om een element te identificeren, hebben matrices een lijst
van twee indexen {rij, kolom} nodig om matrixelementen te identificeren.
Voorbeelden van het gebruik van GET en PUT volgen.
Laten we de eerder bewaarde variabele A gebruiken om het gebruik van de
functies GET en PUT te laten zien. Element a
kan bijvoorbeeld in de ALG-
23
modus van matrix A af worden getrokken:
U ziet dat we hetzelfde resultaat bereiken door A(2,3) en ` in te voeren.
In de RPN-modus kunt u deze oefening uitvoeren met @@@A@@@ ` 3 `
GET of A(2,3) `.
Stel dat we de waarde 'π' in element a
van de matrix willen plaatsen.
31
Hiervoor kunnen we de functie PUT gebruiken, bijv.,
In de RPN-modus kunt u gebruik maken van: J @@@A@@@ {3,1} ` „ì
PUT. In de RPN-modus kunt u ook het volgende gebruiken:
Blz. 10-6