paren voorkomen, moet u, telkens als ‚å wordt opgeroepen, het
afsluitende programmasymbool (») aan het begin en het
openingsprogrammasymbool («) aan het einde van het subprogramma wissen.
Een karakter wissen tijdens het bewerken van het programma: plaats de cursor
rechts van het karakter dat moet worden gewist en gebruik de backspace toets
ƒ.
Sla het programma weer op in de variabele p met „@@@p@@@. Voer daarna het
programma uit door op @@@p@@@ te drukken. Voer de waarden V = 0.01_m^3, T =
300_K en n = 0.8_mol in wanneer u daarom wordt gevraagd. Voor u op `
drukt voor de invoer, zal het stapelgeheugen er als volgt uitzien:
Na de uitvoering van het programma zal het stapelgeheugen er als volgt
uitzien::
In het kort: de gewone werkwijze in de drie bovenstaande voorbeelden is
het gebruik van tags om de invoer- en uitvoervariabelen te identificeren. Als
we een invoerstring gebruiken om onze invoerwaarden te krijgen, dan zijn
deze waarden reeds vooraf getagd en kunnen makkelijk opnieuw naar het
stapelgeheugen opgeroepen voor de uitvoer. Met het commando →TAG kunt
u de uitvoer van een programma identificeren.
Blz. 21-40