(2) Voer n in als laatste element.
)4* Gebruik de functie
Het volgende beeldscherm geeft het RPN-stapelgeheugen weer vóór en na het
toepassen van de functie ARRY.
In de RPN-modus, neemt de functie [
stapelgeheugenniveaus n+1, n, n-1, ..., tot en met niveau 3 en 2 en verandert
deze in een vector van n elementen. Het object dat zich oorspronkelijk op
stapelgeheugenniveau n+1 bevond, wordt het eerste element, het object dat
zich oorspronkelijk op niveau n bevond, wordt het tweede element, enz.
Opmerking: de functie
TYPE („°)
Vectorelementen identificeren, onttrekken en invoegen
Wanneer u een vector opslaat met een variabelennaam, bijv. A, kunt u de
elementen van die vector identificeren als A(i), waar i een heel getal is die
kleiner dan of gelijk is aan de vectorgrootte. Maak bijvoorbeeld de volgende
pijl aan en sla hem op in variabele A: [-1, -2, -3, -4, -5]:
Om bijvoorbeeld het derde element van A op te roepen , kunt u A(3) invoeren
in de rekenmachine. In de ALG-modus, voert u gewoon A(3) in. In de RPN-
modus, voert u 'A(3)' `μ in.
U kunt werken met de elementen van de reeks door algebraïsche uitdrukkingen
te schrijven en te evalueren, zoals bijvoorbeeld:
ARRY.
ARRY] de objecten van het
→
ARRY is eveneens beschikbaar in het menu PRG/
Blz. 9-7