Hieronder worden de schermen van het RPN-stapelgeheugen weergegeven
voor en na het toepassen van de functie GETI:
U ziet dat het scherm klaar is voor een volgend gebruik van GETI of GET, door
de kolomindex van de originele referentie met 1 te verhogen, (bijv. van {2,2}
naar {2,3}), terwijl de afgetrokken waarde, namelijk A(2,2) = 1.9 op niveau 1
van het stapelgeheugen zichtbaar is.
Stel dat we de waarde 2 in element {3 1} door middel van PUTI willen
invoeren. Probeer de volgende toetsen in de RPN-modus:
ƒ ƒ{3 1} ` 2 ` PUTI. Hieronder worden de schermen van
het RPN-stapelgeheugen weergegeven voor en na het toepassen van de functie
PUTI:
De 2 was hier geplaatst in positie {3 1}, bijv., A(3,1) = 2 en de indexlijst werd
met 1 (eerst de kolom) verhoogd, bijv. van {3,1} naar {3,2}. De matrix staat op
niveau 2 en de toegenomen indexlijst staat op niveau 1.
De functie SIZE
De functie SIZE geeft een lijst met het aantal rijen en kolommen van de matrix
op niveau 1 van het stapelgeheugen. Het volgende beeldscherm laat een
aantal toepassingen zien met de functie SIZE in de ALG-modus:
Deze oefeningen worden in de RPN-modus uitgevoerd met @@@A@@@ SIZE, en
[[1,2],[3,4]] ` SIZE .
De functie TRN
De functie TRN wordt gebruikt voor het verkrijgen van de transconjugaat van
een matrix, bijv. de transpositie (TRAN) gevolgd door haar conjugaat complexe
Blz. 10-7