10 Veiligheidsconfiguratie
10.1 Inleiding
De robot is uitgerust met een geavanceerd veiligheidssysteem Afhankelijk van de
specifieke eigenschappen van het werkbereik van de robot, dienen de instellingen
voor het veiligheidssysteem zo geconfigureerd worden dat ze de veiligheid van alle
medewerkers en apparatuur rond de robot garanderen. De in de risicobeoordeling
gedefinieerde instellingen toepassen is het eerste wat de integrator moet doen. Zie
voor informatie over het veiligheidssysteem Hardware-installatiehandleiding.
Het scherm Veiligheidsconfiguratie kan worden geopend vanuit het Welkom
scherm (zie 11.4) door op de knop Robot programmeren te drukken, en vervol-
gens het tabblad Installatie te selecteren en te drukken op Veiligheid. De
veiligheidsconfiguratie is beveiligd met een wachtwoord, zie 10.8.
Versie 3.2
(rev. 21833)
GEVAAR:
1. Gebruik en configuratie van veiligheidsfuncties en interfa-
ces moet worden gedaan volgens de risicobeoordeling die de
integrator uitvoert voor een specifieke robottoepassing, zie
Hardware-installatiehandleiding.
2. De instellingen voor veiligheidsconfiguratie voor instellen en
leren moeten worden toegepast volgens de door de integra-
tor uitgevoerde risicobeoordeling en voordat de arm de eerste
keer wordt geactiveerd.
3. Alle instellingen voor veiligheidsconfiguratie die te openen
zijn op dit scherm en de subtabs daarvan, moeten ingesteld
worden op basis van de door de integrator uitgevoerde risi-
cobeoordeling.
4. De integrator moet zorgen dat alle wijzigingen aan de instel-
lingen voor veiligheidsconfiguratie geschieden in overeen-
stemming met de risicobeoordeling van de integrator zelf.
5. De integrator moet voorkomen dat onbevoegde personen de
veiligheidsconfiguratie wijzigen, bv door gebruik van wacht-
woordbescherming.
II-3
CB3