8. Tik in de programmastructuur op de Lagen-node om de lagen van uw palletiseringsreeks
te configureren. Gebruik het keuzemenu Patroon kiezen om het patroon voor elke laag
te selecteren. Tik op de knop Laag toevoegen om meer lagen aan uw programma toe te
voegen. Lagen moeten in de juiste volgorde worden toegevoegd, omdat de volgorde later
niet kan worden aangepast.
9. Tik in de programmastructuur op de node Bij elk object. Bepaal of de standaardoptie (A)
Wizard Bij elk object of (B) Handmatig configureren bij elk object moet worden gebruikt.
Instructies voor beide opties vindt u hieronder.
(A) Wizard Bij elk object De wizard Bij elk object helpt bij het definiëren van de bij elk object op
een pallet uit te voeren acties, zoals het Referentiepunt, de Naderingswaypoint, de Gereedschapactiepunt-
waypoint en de Verlatingswaypoint (beschreven in onderstaande tabel). De routepunten Benade-
ren en Verlaten van elk item blijven dezelfde oriëntatie en richting houden, ongeacht de oriëntatie
van de verschillende items.
1. Tik op de knop Bij elk object in de programmastructuur.
e-Series
Lijn
Selecteer elk object in de programma-
structuur om de posities te leren:
• Start_Item_1
• End_Item_1
Voer het aantal objecten in uw reeks
in het tekstvak Objecten onderin het
scherm in.
Raster
Selecteer elk object in de programma-
structuur om de posities te leren:
• Corner_Item_1
• Corner_Item_2
• Corner_Item_3
• Corner_Item_4
Voer het aantal rijen en kolommen in de
desbetreffende tekstvakken in om de
afmetingen van het patroon in te stel-
len.
Onregelmatig
Selecteer elk object in de programma-
structuur om de posities te leren:
• Item_1
• Item_2
• Item_3
Tik op Object toevoegen om een nieuw
object aan de reeks toe te voegen en te
identificeren.
II-72
15.7 Sjablonen
Versie 5.4