Deze opties hebben dezelfde betekenis als bij de toepassingen voor
betrouwbaarheidsintervallen:
1. Z-Test: 1 µ.
: Hypothesetesten van een steekproef voor het
populatiegemiddelde µ met bekende populatievariantie
of voor grote steekproeven met een onbekende
populatievariantie.
2. Z-Test: µ1−µ2. : Hypothesetesten voor het verschil van het
populatiegemiddelden µ
populatievarianties of voor grote steekproeven met
onbekende populatievarianties.
3. Z-Test: 1 p.
: Hypothesetesten van een steekproef voor de proportie p
voor grote steekproeven met een onbekende
populatievariantie.
4. Z-Test: p1− p2. : Hypothesetesten voor het verschil van twee proporties p
p
2
populatievarianties.
5. T-Test: 1 µ.
: Hypothesetesten van een steekproef voor het
populatiegemiddelde µ voor kleine steekproeven met een
onbekende variantie.
6. T-Test: µ1−µ2. : Hypothesetesten voor het verschil van het
populatiegemiddelde µ
onbekende populatievarianties.
Probeer de volgende oefeningen:
Voorbeeld 1 – Voor µ
0
: µ = µ
toets de hypothese H
0
- µ
1
voor grote steekproeven met onbekende
- µ
1
= 150, σ = 10, x = 158, n = 50 en voor α = 0.05
, tegen de alternatieve hypothese H
0
met bekende
2
voor kleine steekproeven met
2
: µ ≠ µ
1
Blz. 18-47
-
1
.
0