Druk daarna op ‚@@@X@@@ om de inhoud van deze variabele te bekijken. De
waarde 10.275 wordt in het stapelgeheugen geplaatst. Deze waarde wordt
bepaald door uw selectie van het horizontale weergavenbereik. We hebben
een bereik tussen -1 en 10 geselecteerd voor X. Voor de grafiek genereert de
rekenmachine waarden tussen de bereikgrenzen door een constante toename
te gebruiken en de gegenereerde waarden een voor een op te slaan in de
variabele @@@X@@@ als de grafiek wordt getekend. Voor het horizontale bereik (–
1.10) lijkt de gebruikte stapgrootte 0.275 te zijn. Als de waarde X groter dan
de maximale waarde in het bereik wordt (in dit geval als X = 10.275), dan
wordt het tekenen van de grafiek onderbroken. De laatste waarde van X voor
de betreffende grafiek wordt in variabele X bewaard. Wis X en Y1 voordat u
verder gaat.
Grafiek van de exponentiële functie
Activeer eerst de functie exp(X) door in de RPN-modus tegelijkertijd de toets
links-shift „ en de toets ñ (V) in te drukken in het venster PLOT-
FUNCTION te komen. Druk op @@DEL@@ om de functie LN(X) te verwijderen als u
Y1 niet heeft verwijderd, zoals we in de vorige opmerking voorstelden. Druk
op @@ADD@! en voer „¸~x` in om EXP(X) in te voeren en ga terug
naar het venster PLOT-FUNCTION. Druk op L@@@OK@@@ om naar het normale
beeldscherm van de rekenmachine terug te keren.
Druk daarna, tegelijkertijd indrukken in de RPN-modus, op de toets links-shift
„ en de toets ò (B) voor het venster PLOT WINDOW - FUNCTION.
Verander de waarden van H-View als volgt:
H-View: -8
2
met 8\@@@OK@@ @2@@@OK@@@. Druk daarna op @AUTO. Druk, nadat het verticale
bereik is berekend, op @ERASE @DRAW om de exponentiële functie te plotten.
Druk op @EDIT L@) L ABEL om labels aan de grafiek toe te voegen. Druk op menu
om de menulabels te verwijderen en de grafiek volledig te zien. Druk op
LL@) P ICT! @CANCL om terug te keren naar PLOT WINDOW – FUNCTION.
Druk op ` om terug te keren naar het normale beeldscherm van de
rekenmachine.
Blz. 12-11