Als een band lucht verliest of de banden-
spanning te laag is, neemt de afrolomtrek
af en het toerental toe.
De bandencontrole geeft een verandering
in de afrolomtrek van de banden weer met
het controlelampje
in het instrumenten-
paneel.
De volgende situaties kunnen echter ook
leiden tot een veranderd toerental:
— Als de bandenspanning werd veranderd.
— Als de band beschadigd is.
— Als de auto eenzijdig belast is.
— Als sneeuwkettingen zijn gemonteerd.
— Als een noodreservewiel is gemonteerd.
— Als een wiel per as is vervangen.
De bandencontrole werkt niet wan-
neer de ESC of het ABS een storing
heeft → pag. 211.
Referentiebandenspanning
De referentiespanning voor het banden-
controlesysteem is de voor de af fabriek
gemonteerde banden aanbevolen banden-
spanning bij de koude band bij maximale
belading. De referentiespanning komt over-
een met de gegevens op het bandenspan-
ningsplaatje → pag. 348.
Als de bandenspanning van alle vier ban-
den correct werd aangepast, moet de ban-
dencontrole opnieuw worden ingeleerd
→ pag. 357. Daardoor wordt de referentie-
spanning aan de actuele bandenspanning
aangepast.
Het bandencontrolesysteem
sportieve rijstijl, op winterse of onverharde
wegen of bij het rijden met sneeuwkettin-
gen vertraagd of helemaal niets weerge-
ven.
De aanbevolen bandenspanning voor de af
fabriek geleverde banden is op het banden-
spanningsplaatje tegen de bestuurderspor-
tierstijl aangegeven → pag. 348.
De bandenspanning van alle banden inclu-
sief het reservewiel of noodreservewiel
moet maandelijks met koude banden wor-
den gecontroleerd en overeenkomen met
de fabrieksgegevens op het bandenspan-
ningsplaatje. Als de bandenmaat van de
gemonteerde banden afwijkt van de gege-
vens op het typeplaatje of het banden-
spanningsplaatje, moet de correcte ban-
denspanning worden bepaald.
Als extra veiligheidsvoorziening is de auto
uitgerust met een bandenspanningscontro-
lesysteem (TPMS), waarbij een controle-
lampje voor lage bandenspanning gaat
branden als de bandenspanning van een of
meer banden veel te laag is. Als het contro-
lelampje voor lage bandenspanning gaat
branden, moet de auto zo snel mogelijk tot
stilstand worden gebracht en moeten de
banden worden gecontroleerd en op de
juiste spanning worden gebracht. Het rijden
met een veel te lage bandenspanning leidt
tot oververhitting van de band en kan tot
bandschade leiden. Een te lage banden-
spanning vermindert bovendien de brand-
stofefficiëntie en de levensduur van de
banden, en kan het rijgedrag en het remver-
mogen van de auto beïnvloeden.
Het bandencontrolesysteem vervangt het
regelmatige onderhoud en de controle van
de banden niet. De bestuurder is ervoor ver-
antwoordelijk dat de correcte bandenspan-
ning altijd wordt aangehouden, zelfs als het
bandencontrolesysteem nog geen waar-
schuwing voor een te lage bandenspanning
weergeeft.
Het bandencontrolesysteem beschikt bo-
vendien over een storingsindicatie die aan-
geeft wanneer het systeem niet goed
werkt. De storingsindicatie is met het con-
trolelampje voor lage bandenspanning ge-
koppeld. Als het systeem een storing vast-
stelt, knippert het waarschuwingslampje bij
het starten van de auto ongeveer 1 minuut,
kan bij een
waarna het blijft branden. Dit gebeurt ook
bij de volgende starts van de auto zolang
de storing blijft bestaan.
Als het bandencontrolesysteem een storing
aangeeft, kan de bandenspanning niet cor-
rect worden gecontroleerd. Een storing in
de bandencontrole kan verschillende oor-
zaken hebben, bv. een vervangen wiel of
band. Na het vervangen van een wiel of een
band moet worden gecontroleerd of het
waarschuwingslampje
ring aangeeft om te waarborgen dat het
bandencontrolesysteem correct werk
→ pag. 358, → pag. 362.
een systeemsto-
Bandencontrole
355