Z9 zijn gereserveerd voor het opslaan van complexe getallen, en L0–L9 zijn gereserveerd voor het opslaan
van lijsten, etc. Hierdoor kunt u geen matrix opslaan in L8 of een lijst in Z.
Startvariabelen behouden dezelfde waarde in het beginscherm en in apps. Dit betekent dat ze algemene
variabelen zijn en overal in het systeem voorkomen. Ze kunnen dus in programma's worden gebruikt.
Ook de namen van app-variabelen zijn gereserveerd, hoewel een aantal apps variabelenamen kunnen delen.
In elk van deze gevallen moet de naam van de app-variabele zijn gekwalificeerd als die variabele niet
afkomstig is uit de huidige app. Als de huidige app bijvoorbeeld de app Functie is, wordt Xmin weer ingesteld
op de minimale x-waarde in de plotweergave van deze app. Als u de minimale waarde wilt zien in de
plotweergave van de app Polair, moet u Polar.Xmin invoeren. App-variabelen vertegenwoordigen de
definities en instellingen die u instelt wanneer u interactief met apps werkt. Wanneer u een app gebruikt,
kunnen de app-functies ook resultaten opslaan in app-variabelen. In een programma worden app-variabelen
gebruikt voor het bewerken van de gegevens van een app om de app aan te passen en om resultaten op te
halen uit de app.
CAS-variabelen lijken op de startvariabelen A–Z, met het verschil dat ze kleine letters bevatten en ontworpen
zijn voor gebruik in de CAS-weergave en niet de beginweergave. Een ander verschil is dat de start- en app-
variabelen altijd waarden bevatten, terwijl CAS-variabelen gewoon symbolisch kunnen zijn en geen waarden
hoeven te bevatten. In tegenstelling tot de start- en app-variabelen hebben CAS-variabelen geen bepaald
type. De CAS-variabele t kan bijvoorbeeld een reëel getal, een lijst of een vector bevatten. Als in een CAS-
variabele een waarde is opgeslagen, wordt de inhoud geretourneerd wanneer de variabele wordt
aangeroepen vanuit de beginweergave.
Gebruikersvariabelen zijn variabelen die door de gebruiker zijn gemaakt of die zijn geëxporteerd uit een
gebruikersprogramma. Ze bieden verschillende mechanismen waardoor programma's kunnen communiceren
met de rest van de rekenmachine en met andere programma's. Gebruikersvariabelen gemaakt in een
programma kunnen algemeen zijn of lokaal voor dat programma. Nadat een variabele is geëxporteerd uit een
programma, wordt deze weergegeven tussen de gebruikersvariabelen in het menu Vars, naast het
programma waaruit de variabele is geëxporteerd. Gebruikersvariabelen kunnen meerdere tekens bevatten,
maar moeten aan bepaalde regels voldoen; raadpleeg
informatie.
Gebruikersvariabelen hebben net als CAS-variabelen geen type en kunnen dus verschillende typen objecten
bevatten.
In de volgende secties wordt het gebruik van app-variabelen in programma's beschreven. Hierbij worden de
naam en mogelijke inhoud van elke variabele weergegeven. Raadpleeg het hoofdstuk "Variabelen" voor een
overzicht van de start- en app-variabelen. Zie
gebruikersvariabelen in programma's.
App-variabelen
Niet alle app-variabelen worden in elke app gebruikt. S1Fit wordt bijvoorbeeld alleen gebruikt in de app 2var.
statistieken. De meeste variabelen worden echter algemeen gebruikt door de apps Functie, Geavanceerde
grafieken, Parametrisch, Polair, Rij, Oplossen, 1var. statistieken en 2var. statistieken. Als een variabele niet
beschikbaar is in al deze apps of alleen beschikbaar is in bepaalde apps, wordt onder de variabelenaam een
lijst weergegeven met de apps waarin de variabele kan worden gebruikt.
In de volgende secties worden de app-variabelen aangegeven op basis van de weergave waarin ze worden
gebruikt. Als u de variabelen in het menu Vars per categorie wilt bekijken, raadpleegt u de sectie "App-
variabelen" in het hoofdstuk "Variabelen".
Huidige app-variabelen
Deze variabelen geven de gebruiker toegang tot de gegevens en bestanden die gekoppeld zijn aan de actieve
app.
Variabelen en zichtbaarheid op pagina 607
De programmeertaal voor de HP Prime op pagina 607
voor meer
voor de
Programmaopdrachten 655