n
Bij het nabewerken van de zijkanten benadert de TNC de contour via
een tangentiale cirkelbaan.
n
Bij het nabewerken van de diepte verplaatst de TNC het
gereedschap eveneens via een tangentiale cirkelbaan op het
werkstuk (b.v. spilas Z: cirkelbaan in vlak Z/X).
n
De TNC bewerkt de contour ononderbroken meelopend of
tegenlopend.
Met MP7420 wordt vastgelegd, waarheen de TNC
gereedschap aan het einde van cycli G121 t/m G124
positioneert.
De maatgegevens voor de bewerking, zoals freesdiepte, overmaten
en veiligheidsafstand worden centraal in cyclus G120 als
CONTOURGEGEVENS ingegeven.
Programma met contourdefinities selecteren
Met de functie %:CNT selecteert u een programma met
contourdefinities waaruit de TNC de contourbeschrijvingen haalt:
U U U U
Functies voor programma-oproep kiezen: toets PGM
CALL indrukken
U U U U
Softkey CONTOUR KIEZEN indrukken
U U U U
Volledige naam van het programma met de
contourdefinities ingeven, met de toets END
bevestigen
%:CNT-regel vóór de SL-cycli programmeren. Cyclus 14
CONTOUR is bij gebruik van %:CNT niet langer noodzakelijk.
Contourbeschrijvingen definiëren
Met de functie DECLARE CONTOUR geeft u voor een programma het pad
voor programma's aan waaruit de TNC de contourbeschrijvingen haalt:
U U U U
Softkey DECLARE indrukken
U U U U
Softkey CONTOUR indrukken
U U U U
Nummer voor de contour-identifier QC ingeven, met
toets ENT bevestigen
U U U U
Volledige naam van het programma met de
contourbeschrijving ingeven, met de toets END
bevestigen
Met de opgegeven contour-identifiers QC kunt u in de
contourformule de verschillende contouren met elkaar
verrekenen
Met de functie DECLARE STRING wordt een tekst
gedefinieerd. Deze functie wordt voorlopig nog niet
verwerkt.
HEIDENHAIN iTNC 530
365