8.1 Met cycli werken
Bewerkingen die steeds terugkomen en meerdere
bewerkingsstappen omvatten, worden in de TNC als cycli opgeslagen.
Ook coördinatenomrekeningen en enkele speciale functies staan als
cycli ter beschikking (zie tabel op volgende bladzijde).
Voor bewerkingscycli vanaf nr. 200 worden Q-parameters als
overgaveparameters gebruikt. Voor parameters met dezelfde functie
die de TNC in verschillende cycli nodig heeft, wordt steeds hetzelfde
nummer gehanteerd: zo wordt b.v. met Q200 altijd de
veiligheidsafstand, met Q202 altijd de diepte-instelling, enz.
aangeduid.
Om de invoer van verkeerde gegevens bij de
cyclusdefinitie te voorkomen, moet vóór het afwerken een
grafische programmatest worden uitgevoerd (zie
„Programmatest" op bladzijde 463)!
Cyclus definiëren via softkeys
U U U U
De softkey-balk toont de verschillende cyclusgroepen.
U U U U
Cyclusgroep kiezen, b.v. boorcycli.
U U U U
Cyclus kiezen, b.v. BOREN. De TNC opent een dialoog
en vraagt om ingave van alle waarden; tegelijkertijd
verschijnt op de rechterzijde van het beeldscherm
een hulpbeeld, waarin de in te geven parameter op
een verlichte achtergrond wordt getoond.
U U U U
Geef alle door de TNC gevraagde parameters in en
sluit elke ingave met de ENT-toets af.
U U U U
De TNC beëindigt de dialoog, nadat alle gegevens zijn
ingegeven.
NC-voorbeeldregel
N10 G200 BOREN
Q200=2
;VEILIGHEIDSAFST.
Q201=3
;DIEPTE
Q206=150
;AANZET DIEPTEVERPL.
Q202=5
;DIEPTE-INSTELLING
Q210=0
;STILSTANDSTIJD BOVEN
Q203=+0
;COÖRD. OPPERVLAK
Q204=50
;2E VEILIGHEIDSAFST.
Q211=0.25
;STILSTANDSTIJD BENEDEN
224
8 Programmeren: cycli