Bewerkingscycli | Cycli die onafhankelijk zijn van de technologie
Gedrag met spaanbreuk, zonder afnamewaarde:
1 De besturing positioneert het gereedschap in de spilas in ijlgang FMAX naar de
ingevoerde VEILIGHEIDSAFSTANDQ200 boven het werkstukoppervlak
2 Het gereedschap boort met de ingevoerde AANZET DIEPTEVERPL. Q206 tot de
eerste DIEPTEVERPLAATSING Q202
3 Aansluitend trekt de besturing het gereedschap met de waarde TERUGTR.HGT
SPAANBR. Q256 terug
4 Nu volgt opnieuw een verplaatsing met de waarde DIEPTEVERPLAATSING Q202
in de AANZET DIEPTEVERPL. Q206
5 De besturing verplaatst zolang opnieuw, totdat de AANT. SPAANBREKEN
Q213 is bereikt, of totdat de boring de gewenste DIEPTE Q201 heeft. Als het
vastgelegde aantal spaanbreuken is bereikt maar de boring nog niet de gewenste
DIEPTE Q201 heeft, verplaatst de besturing het gereedschap in de AANZET
TERUGTREKKEN Q208 uit de boring naar de VEILIGHEIDSAFSTAND Q200
6 Indien ingevoerd, wacht de besturing de STILSTANDSTIJD BOVEN Q210 af
7 Aansluitend steekt de besturing in ijlgang in de boring in, tot op de waarde
TERUGTR.HGT SPAANBR. Q256 boven de laatste diepte-instelling
8 Het proces 2 t/m 7 wordt herhaald totdat de DIEPTE Q201 is bereikt
9 Als de DIEPTE Q201 is bereikt, trekt de besturing het gereedschap met FMAX
uit de boring naar de VEILIGHEIDSAFSTAND Q200 of naar de 2E VEILIG-
HEIDSAFST.. De 2E VEILIGHEIDSAFST. Q204 werkt pas wanneer deze groter is
geprogrammeerd dan de VEILIGHEIDSAFSTAND Q200
Gedrag met spaanbreuk, met afnamewaarde
1 De besturing positioneert het gereedschap in de spilas in ijlgang FMAX naar de
ingevoerde VEILIGHEIDSAFSTANDQ200 boven het werkstukoppervlak
2 Het gereedschap boort met de ingevoerde AANZET DIEPTEVERPL. Q206 tot de
eerste DIEPTEVERPLAATSING Q202
3 Aansluitend trekt de besturing het gereedschap met de waarde TERUGTR.HGT
SPAANBR. Q256 terug
4 Opnieuw volgt een verplaatsing met DIEPTEVERPLAATSING Q202 minus AFNA-
MEWAARDE Q212 in de AANZET DIEPTEVERPL. Q206. Het voortdurend kleiner
wordende verschil van de bijgewerkte DIEPTEVERPLAATSING Q202 minus
AFNAMEWAARDE Q212 mag nooit kleiner worden dan de MIN. DIEPTEVERPL.
Q205 (voorbeeld: Q202=5, Q212=1, Q213=4, Q205=3: de eerste diepte-instelling
is 5 mm, de tweede diepte-instelling is 5 – 1 = 4 mm, de derde diepte-instelling is
4 – 1 = 3 mm, de vierde diepte-instelling is ook 3 mm)
5 De besturing verplaatst zolang opnieuw, totdat de AANT. SPAANBREKEN
Q213 is bereikt, of totdat de boring de gewenste DIEPTE Q201 heeft. Als het
vastgelegde aantal spaanbreuken is bereikt maar de boring nog niet de gewenste
DIEPTE Q201 heeft, verplaatst de besturing het gereedschap in de AANZET
TERUGTREKKEN Q208 uit de boring naar de VEILIGHEIDSAFSTAND Q200
6 Indien ingevoerd, wacht de besturing nu de STILSTANDSTIJD BOVEN af
7 Aansluitend steekt de besturing in ijlgang in de boring in, tot op de waarde
TERUGTR.HGT SPAANBR. Q256 boven de laatste diepte-instelling
8 Het proces 2 t/m 7 wordt herhaald totdat de DIEPTE Q201 is bereikt
9 Indien ingevoerd, wacht de besturing nu de STILSTANDSTIJD ONDER af
10 Als de DIEPTE Q201 is bereikt, trekt de besturing het gereedschap met FMAX
uit de boring naar de VEILIGHEIDSAFSTAND Q200 of naar de 2E VEILIG-
HEIDSAFST.. De 2E VEILIGHEIDSAFST. Q204 werkt pas wanneer deze groter is
geprogrammeerd dan de VEILIGHEIDSAFSTAND Q200
HEIDENHAIN | TNC7 | Gebruikershandboek Volledige uitgave | 10/2022
15
503