OPMERKING
• Start de auto altijd met uw voet
op het rempedaal.
• Wanneer de omgevingstempera‐
tuur laag is, blijft het controle‐
lampje "
" mogelijk langer bran‐
den dan normaal.
OPMERKING
Om schade aan de auto te voorko‐
men:
• Probeer de selectieknop niet in
stand P (parkeren) te zetten wan‐
neer het controlelampje "
dens het rijden uitgaat.
Als de verkeers- en wegomstan‐
digheden het toelaten, kunt u de
selectieknop in stand N (neutraal)
zetten terwijl de auto nog rijdt en
vervolgens de toets POWER (start)
indrukken om te proberen de auto
opnieuw te starten.
• Probeer de auto niet te starten
door hem te slepen of te duwen.
OPMERKING
• Als de batterij bijna leeg is of de
Smart Key niet goed werkt, kunt u
" tij‐
de auto starten door de toets PO‐
WER (start) met de Smart Key in
te drukken.
De zijde met de vergrendeltoets
moet rechtstreeks worden aange‐
raakt.
Als u de startknop rechtstreeks
met de Smart Key indrukt, moeten
de Smart Key en de startknop on‐
der de juiste hoek ten opzichte van
elkaar staan.
(Vervolg)
(Vervolg)
• Wanneer de remlichtzekering is
doorgebrand, kunt u de auto niet
normaal starten.
Vervang de zekering door een
nieuwe. Als dit niet mogelijk is,
kunt u de auto starten door de
startknop
in
stand
10 seconden ingedrukt te houden.
De auto kan worden gestart zon‐
der dat het rempedaal wordt inge‐
trapt. Trap voor uw eigen veilig‐
heid echter altijd het rempedaal in
voordat u de auto start.
LET OP
Druk de startknop nooit langer dan
10 seconden in, behalve wanneer de
remlichtzekering is doorgebrand.
De auto uitschakelen
1. Trap het rempedaal volledig in.
2. Schakel naar stand P (parkeren).
3. Activeer de parkeerrem.
4. Druk op de toets POWER (start) om
de auto uit te schakelen.
ACC
6
6-09