ANTIDIEFSTALSYSTEEM (INDIEN VAN TOEPASSING)
Dit systeem is ontworpen om inbraak in
de auto te voorkomen. Het systeem
heeft drie standen: de eerste is "inge‐
schakeld", de tweede is "geactiveerd"
en de derde is "uitgeschakeld". Als het
systeem wordt geactiveerd, klinkt er
een alarm en knipperen de alarmknip‐
perlichten.
Alarm ingeschakeld
Parkeer en stop de auto. Schakel het
alarm in zoals hieronder is beschreven.
Met de Smart Key
1. Zet de toets POWER (start) in
stand OFF.
2. Controleer of alle portieren, de mo‐
torkap en de achterklep goed ge‐
sloten zijn.
3. • Vergrendel de portieren door de
toets van de portiergreep aan de
buitenzijde van het voorportier in
te drukken met de Smart Key in
uw bezit.
Na het voltooien van bovenstaan‐
de stappen knipperen de alarm‐
knipperlichten eenmaal om aan te
geven dat het alarm is ingescha‐
keld.
Als de achterklep of de motorkap
open is, werken de alarmknipper‐
lichten niet en schakelt het anti‐
diefstalsysteem niet in. Als hierna
de achterklep en de motorkap
worden gesloten, knipperen de
alarmknipperlichten eenmaal en
schakelt het antidiefstalsysteem
in.
• Vergrendel de portieren door op
de vergrendeltoets van de Smart
Key te drukken.
Na het voltooien van bovenstaan‐
de stappen knipperen de alarm‐
knipperlichten eenmaal om aan te
geven dat het alarm is ingescha‐
keld.
Als de achterklep of de motorkap
open is, werken de alarmknipper‐
lichten niet en schakelt het anti‐
diefstalsysteem niet in. Als hierna
de achterklep en de motorkap
worden gesloten, knipperen de
alarmknipperlichten eenmaal en
schakelt het antidiefstalsysteem
in.
Schakel het alarm pas in als alle passa‐
giers de auto verlaten hebben. Als het
alarm wordt ingeschakeld terwijl er nog
iemand in de auto zit, wordt het alarm
geactiveerd als diegene de auto verlaat.
Als binnen 30 seconden na het inscha‐
kelen van het alarm een portier, de ach‐
terklep of de motorkap wordt geopend,
wordt het systeem uitgeschakeld om
onnodig activeren van het alarm te
voorkomen.
5
5-11