480
De opgeslagen waarde
verschijnt, zoals u rechts
kunt zien. Als u
vervolgens uw
opgeslagen waarde wilt
vermenigvuldigen met 5, kunt u het volgende invoeren:
Aas
5
Als u een object wilt toewijzen aan een ingebouwde
variabele, moet u een variabele kiezen die overeenkomt
met het type object. U kunt bijvoorbeeld geen complex
getal toewijzen aan de variabelen A t/m Z. Deze zijn
gereserveerd voor reële getallen. Complexe getallen
moeten worden toegewezen aan de variabelen Z0 t/m
Z9. Zo kunnen matrices ook alleen worden toegewezen
aan de ingebouwde variabelen M0 t/m M9. Zie
"Startvariabelen" op pagina 483 voor meer informatie.
U kunt ook gebruikmaken van de ingebouwde variabelen
in de CAS-weergave. De ingebouwde CAS-variabelen
moeten echter worden ingevoerd met kleine letters: a–z.
U kunt uw eigen variabelen maken in de
Voorbeeld 2:
beginweergave en in de CAS-weergave. Stel dat u
bijvoorbeeld een variabele met de naam ME wilt maken
en er π
aan wilt toewijzen. U voert dan het volgende in:
2
Szj
Er verschijnt een bericht met de vraag of u een variabele
wilt maken met de naam ME. Tik op
om dit te bevestigen. U kunt deze variabele
E
daarna gebruiken in volgende berekeningen: ME*3
bijvoorbeeld retourneert 303.
U kunt ook variabelen maken door
[variabelenaam]:=[object] in te voeren. Als u bijvoorbeeld
AxAoAtAwS.?
invoert, wordt 55 aan de variabele YOU toegewezen. U
kunt deze variabele daarna gebruiken in volgende
berekeningen: YOU+60 bijvoorbeeld retourneert 1 15.
E
AQAcE
of druk op
E
Variabelen