VERLICHTING EN SIGNALISATIE
voerd voordat aan de schakelaar wordt
getrokken (anders blijven de lichten
branden door de functie Welkom en af
2
scheid).
Mistachterlicht
Om deze functie te activeren,
draait u aan de ring 3 tot het symbool
"AUTO" verschijnt bij de markering 2
en druk vervolgens op de draaischa
kelaar om de markering 4 in lijn met
het symbool 7 te brengen.
Het controlelampje
het instrumentenpaneel.
De werking is afhankelijk van de ge
voerde verlichting; het controlelampje
1 5 2 - K e n u w a u t o
op het instrumentenpaneel gaat bran
den.
Zodra de weersomstandigheden dit
toelaten moet u het mistachterlicht uit
schakelen om de achter u rijdende
weggebruikers niet te hinderen.
Lichten uit
Om de functie uit te schakelen, draait
u de draaischakelaar opnieuw zodat
de markering 4 tegenover het symbool
7 staat.
Het waarschuwingslampje
dwijnt van het instrumentenpaneel.
Bij het uitschakelen van de verlichting
gaan ook de mistlichten achter uit.
dak uitsteken, werkt de automati
sche verlichting niet altijd.
De mistlampen worden bediend
door de bestuurder: de waarschu
wingslampjes op het instrumen
tenpaneel geven aan of deze zijn
verschijnt op
ingeschakeld (waarschuwings
lampje aan) of uitgeschakeld
(waarschuwingslampje uit).
ver
Bij mist, sneeuw of bij het
vervoer van voorwerpen die
voorbij de voorkant van het
Afstellen van de koplampen
Afhankelijk van het voertuig kunt u met
de schakelaar A de hoogte van de
koplampstralen aanpassen aan de be
lading.
Als de dimlichten branden, drukt u op
of trekt u aan schakelaar A zo vaak
als nodig is voor het selecteren van de
gewenste stand op het instrumenten
paneel.
Opmerking: als de lampen zijn inge
schakeld, wordt elke keer dat de motor
start de geselecteerde stand geduren
de ongeveer 15 seconden weergege
ven op het instrumentenpaneel.