128 Rijden en parkeren
%
Bij extreme hellingen en hoeken kan op het
multifunctioneel display het symbool 4
worden weergeven. Als het motoroliepeil vóór
de rit tot het maximum is bijgevuld, heeft dit
geen invloed op de bedrijfszekerheid van de
motor.
Boordgereedschap: Controleren of de krik
R
werkt (
pagina 288).
/
Controleren of een wielsleutel
R
(
pagina 288), een blok hout voor de krik,
/
een sterke sleepkabel, een pioniersschep en
een wielkeg in het voertuig aanwezig zijn.
Banden en velgen: De profieldiepte
R
(
pagina 264) en de bandenspanning con‐
/
troleren (
pagina 281).
/
Regels voor rijden in het terrein
Altijd de bodemvrijheid van het voertuig in acht
nemen en om hindernissen, zoals te diepe door
spoorvorming ontstane geulen, heen rijden.
Hindernissen kunnen het voertuig bijvoorbeeld
aan de volgende onderdelen beschadigen:
het onderstel
R
de aandrijflijn
R
de brandstoftanks en reservoirs
R
Daarom in het terrein altijd langzaam rijden. Als u
over obstakels moet rijden, laat u zich dan door
de bijrijder instrueren.
%
Mercedes-Benz adviseert bovendien een
schep en een sleepkabel met harpsluiting in
het voertuig mee te nemen.
Bagage en lading moeten goed zijn opgebor‐
R
gen of bevestigd; dit controleren
(
pagina 80).
/
Voor het begin van een rit in het terrein stop‐
R
pen en een lage versnelling inschakelen.
Voertuigen met DSR: Bij bergafwaarts rijden
R
de DSR inschakelen (
Voertuigen met vierwielaandrijving: De
R
vierwielaandrijving (
nodig de transmissieoverbrenging LOW
RANGE inschakelen (
Als de ondergrond dit vereist, de ASR bij het
R
wegrijden kortstondig uitschakelen
(
pagina 138).
/
In het terrein altijd met draaiende motor en
R
ingeschakelde versnelling rijden.
Langzaam en gelijkmatig rijden. In veel geval‐
R
len is stapvoets rijden vereist.
pagina 140).
/
pagina 138) en indien
/
pagina 139).
/
Doordraaien van aangedreven wielen vermij‐
R
den.
Er steeds op letten dat de wielen contact met
R
de grond maken.
In onbekend terrein dat niet is te overzien
R
uiterst voorzichtig rijden. Om veiligheidsrede‐
nen uitstappen en de passage door het ter‐
rein eerst goed bekijken.
Op hindernissen, bijvoorbeeld rotsblokken,
R
gaten, boomstronken en door spoorvorming
ontstane geulen letten.
Bermen waarvan de ondergrond kan wegzak‐
R
ken, vermijden.
Regels voor waterpassages in het terrein
(voertuigen met vierwielaandrijving)
De veiligheidsaanwijzingen en de algemene
R
aanwijzingen voor het rijden in het terrein in
acht nemen.
Voor waterpassages de diepte en toestand
R
van het water controleren. Het water mag
maximaal 60 cm diep zijn.
Het klimaatregelsysteem is uitgeschakeld
R
(
pagina 108).
/
De standverwarming is uitgeschakeld
R
(
pagina 114).
/
De vierwielaandrijving inschakelen
R
(
pagina 138) en bij voertuigen met trans‐
/
missieoverbrenging LOW RANGE inschakelen
(
pagina 139).
/
De schakelstand tot 1 of 2 begrenzen.
R
Hoge motortoerentallen vermijden.
R
Langzaam en gelijkmatig rijden, maximaal
R
stapvoets.
Er tijdens het rijden altijd op letten dat geen
R
boeggolf wordt gevormd.
Na de waterpassage de remmen droogrem‐
R
men.
Als het water bij een waterpassage dieper dan
50 cm is, na de passage direct alle voertuigvloei‐
stoffen op tekenen van binnengedrongen water
controleren.
Checklist na rijden in het terrein
Als u na het rijden in het terrein schade aan het
voertuig constateert, het voertuig onmiddellijk
laten controleren bij een gekwalificeerde werk‐
plaats.
Het rijden in het terrein betekent een zwaardere
belasting van het voertuig dan bij normaal wegge‐
bruik. Het voertuig na een rit door onherberg‐