Rijden met uw auto
VÓÓR HET RIJDEN
Voor het instappen
Zorg ervoor dat alle ruiten,
buitenspiegel(s) en lampen schoon en
onbedekt zijn.
Verwijder rijp, sneeuw of ijs.
Controleer de banden visueel
op ongelijkmatige slijtage en
beschadigingen.
Controleer of er geen sporen van
lekkage onder de auto te zien zijn.
Controleer of er zich geen obstakels
achter de auto bevinden wanneer u
wilt achteruitrijden.
Vóór het starten
Controleer of de motorkap, de
achterklep en de portieren goed
gesloten en vergrendeld zijn.
Stel de positie van de stoel en het
stuurwiel af.
Stel de binnen- en buitenspiegels af.
Controleer of alle verlichting werkt.
Maak uw gordel vast. Controleer of
alle inzittenden hun veiligheidsgordel
hebben vastgemaakt.
Controleer de meters en
controlelampjes in het
instrumentenpaneel en de
waarschuwingen die in het display
van het instrumentenpaneel worden
weergegeven als het contact in stand
ON staat.
Controleer of alle voorwerpen die u
bij u hebt goed opgeborgen of goed
vastgezet zijn.
6-4
WAARSCHUWING
Om de kans op ERNSTIG LETSEL
te beperken, moeten de volgende
voorzorgsmaatregelen getroffen
worden:
Doe uw veiligheidsgordel ALTIJD
om. Alle inzittenden moeten tijdens
het rijden altijd de gordel op de
juiste manier dragen. Zie voor meer
informatie 'Veiligheidsgordels' in
hoofdstuk 3.
Rijd altijd defensief. Houd
er rekening mee dat andere
bestuurders of voetgangers
onachtzaam kunnen zijn en fouten
kunnen maken.
Concentreer u op het rijden.
Bestuurders die afgeleid raken
zorgen voor ongevallen.
Bewaar ruim voldoende afstand tot
uw voorligger.