Profielgegevens moeten worden geëvalueerd en in CIP Safety™ worden verstrekt in
de "Little Endian"-weergave.
Inbedrijfstelling volgens het CIP Safety™-veiligheidsprotocol
De veiligheidsoptie steunt 2 soorten inbedrijfsstelling in een CIP Safety™-netwerk. De
keuze wordt gemaakt via de parameter Wijze van adrestoekenning met de twee para-
meterinstellingen "Via CIP Safety™ opdrachtgever" en "Via parametrering". In de toe-
stand bij levering is de parameter Wijze van adrestoewijzing ingesteld op "Via CIP Sa-
fety™ opdrachtgever". Hierdoor kan de inbedrijfstelling worden uitgevoerd via de engi-
neeringtool van de fail-safe besturing.
Na de inbedrijfstelling moet de gebruiker zich ervan vergewissen dat de fail-safe be-
sturing en de veiligheidsoptie de juiste configuratie hebben. De gebruiker moet contro-
leren of de configuratiegegevens correct zijn gedownload door zijn eigen gebruikerste-
sts uit te voeren. Alle adresparameters worden via CIP-mechanismen ingesteld door
een fail-safe besturing of de engineeringtool ervan.
Activeer het CIP Safety™-veiligheidsprotocol
Bij levering is geen veiligheidsprotocol geactiveerd in de veiligheidsoptie. Dit is de
voorwaarde voor de activering van het CIP Safety™-veiligheidsprotocol in de veilig-
heidsoptie via de EtherNet/IP™-verbinding. De omschakeling vindt plaats in het para-
meterobject met de klassecode 0x0F van de EtherNet/IP™-verbinding en instantie 4.
Daartoe moet de gebruiker de waarde "1" schrijven naar attribuut 1 in het data-object
met behulp van de CIP-instructie Set_Attribute_Single. De omschakeling naar CIP Sa-
fety™ vindt intern in de regelaar plaats en wordt in een niet-vluchtig geheugen opge-
slagen. Met de CIP-instructie Get_Attribute_Single kan op de EtherNet/IP™-verbin-
ding worden uitgelezen of de CIP Safety™-functionaliteit is geactiveerd of gedeacti-
veerd.
Alle adresparameters worden via CIP-mechanismen ingesteld door een fail-safe be-
sturing of de engineeringtool ervan. De beheerrechten van de CIP Safety™-doelstel-
ling kunnen alleen worden gereset via een Safety Reset Type 2.
CIP Safety™ aanpakken
CIP Safety™ schrijft voor dat een EtherNet/IP™-apparaat een Target Unique Network
Identifier (TUNID) moet hebben. De TUNID bestaat uit het IP-adres van de regelaar
en het Safety Network Number (SNN). De veiligheidsoptie behoudt haar TUNID na de
toewijzing. De TUNID wordt op niet-vluchtige wijze in het sleutelgeheugen geschre-
ven.
Safety Network Number (SNN)
Het Safety Network Number (SNN) identificeert een netwerk op unieke wijze in alle
netwerken van het veiligheidssysteem. Het SNN is verantwoordelijk voor de toewijzing
van een uniek nummer aan elk veiligheidsnetwerk of -deelnetwerk binnen een sys-
teem. Het SNN vertegenwoordigt een deel van de Unique Network Identifier (UNID).
– 32 byte invoergegevens
De eerste 12 bytes bevatten de gebruiksdata van het FS-protocolprofiel, de
resterende bytes zijn nodig voor de IO-veiligheidsverbinding.
– 18 byte invoergegevens
De eerste 5 bytes bevatten de gebruiksdata van het FS-protocolprofiel, de res-
terende bytes zijn nodig voor de IO-veiligheidsverbinding.
Functionele veiligheid
Gegevensuitwisseling met bovenliggende besturing
Technische handleiding – MOVITRAC
8
309
®
advanced