3. Controle van de ruimte
(1) Wanneer het voertuig parallel wordt
geparkeerd, zullen de voertuigsenso-
ren de afstand tot nabijgelegen objec-
ten detecteren en controleren of er
ruimte is om uit te rijden.
• Als het voorste of achterste voertuig
(of object) te dichtbij is, kan de functie
geen ruimte meer zoeken en schakelt
het uit.
• Het is mogelijk dat Parking Assist niet
in staat is om ruimte te zoeken, zelfs
als er ruimte is om uit te rijden, en de
functie kan onder de volgende omstan-
digheden een ruimte zoeken die niet
geschikt is om het voertuig uit te rijden:
- De ultrasoonsensor is bevroren of vuil
- Er zijn objecten die zich hoog of laag
bevinden
- Er zijn zuilen rond de parkeerplaats
- Het geparkeerde voertuig is voorzien
van voorwerpen die aan de bumper
zijn bevestigd, zoals bumperbescher-
mer, trekhaak, enz.
OBC3073118L
OBC3073118L
4. Bediening van het stuurwiel
(1) Schakel de versnelling in D (Rijden) of
R (Achteruit) volgens het bericht op
het instrumentenpaneel.
(2) Parking Assist zal het stuurwiel gaan
bedienen.
- Als het stuurwiel strak wordt vast-
gehouden, wordt de Parking Assist
geannuleerd.
(3) Haal uw voet van het rempedaal en rij
vooruit of achteruit volgens de mel-
ding op het instrumentenpaneel.
• Controleer de omgeving altijd op voet-
gangers, dieren of voorwerpen voordat
u uw voet van het rempedaal haalt.
• Als het voertuig niet beweegt, ook al
wordt het rempedaal niet ingedrukt,
controleer dan de omgeving voordat u
het gaspedaal indrukt.
• Rijd niet harder dan 7 km/u. De Parking
Assist wordt geannuleerd als de snel-
heid van het voertuig hoger is dan 7
km/u.
07
OBC3073099L/OBC3073100L
OBC3073099L/OBC3073100L
OBC3073101L/OBC3073102L
OBC3073101L/OBC3073102L
7-157