256
4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen
■
Tijdelijk uitschakelen van de functies van het LDA-systeem
In de volgende gevallen worden de functies van het LDA-systeem tijdelijk uitgeschakeld.
De functies zullen weer ingeschakeld worden nadat de noodzakelijke bedrijfstoestanden
hersteld zijn.
●
De richtingaanwijzerschakelaar wordt bediend.
●
De rijsnelheid wijkt af van het werkingsgebied van het LDA-systeem.
●
Als de rijstrookmarkeringen niet kunnen worden herkend als de auto rijdt.
●
Wanneer de Lane Departure Warning klinkt.
De Lane Departure Warning-functie zal enige seconden na activering niet weer in
werking treden, ook al verlaat de auto weer de rijstrook.
■
De Lane Departure Warning
Afhankelijk van het geluidsniveau van het audiosysteem of het geluid dat de ventilator
van de airconditioning maakt terwijl het audiosysteem of de airconditioning is ingescha-
keld, is het waarschuwingsgeluid mogelijk moeilijk te horen.
■
Nadat de auto in de zon heeft gestaan
Het LDA-systeem is mogelijk niet beschikbaar en er wordt gedurende een bepaalde tijd
na het wegrijden een waarschuwingsmelding (→Blz. 512) weergegeven. Als de tempe-
ratuur in de auto daalt en de temperatuur rondom de camerasensor (→Blz. 253) weer
geschikt is voor de werking ervan, worden de functies geactiveerd.
■
Als er slechts aan één zijde van de auto rijstrookmarkeringen aanwezig zijn
De Lane Departure Warning-functie zal niet werken voor de zijde waar geen rijstrook-
markeringen konden worden herkend.
■
Omstandigheden waaronder de functie mogelijk niet goed werkt
In de volgende situaties kan de camerasensor de rijstrookmarkeringen mogelijk niet her-
kennen, waardoor de Lane Departure Warning-functie niet goed werkt. Dit duidt echter
niet op een storing.
●
Wanneer door een gebied zonder rijstrookmarkeringen wordt gereden, zoals bij een
tolhuisje, een zebrapad of bij een kaartautomaat
●
Bij het nemen van een scherpe bocht
●
Wanneer de rijstrookmarkeringen zeer smal of breed zijn
●
Wanneer de auto naar een kant overhelt als gevolg van een zware belading of een
onjuiste bandenspanning
●
Wanneer de afstand tot uw voorligger zeer kort is
●
Wanneer de rijstrookmarkeringen geel zijn (het systeem herkent deze mogelijk minder
goed dan de witte markeringen)
●
Bij onderbroken rijstrookmarkeringen, kattenogen (verhoogde rijstrookmarkeringen)
of bij stenen
●
Wanneer de rijstrookmarkeringen op een stoeprand zijn aangebracht, enz.
●
Wanneer de rijstrookmarkeringen (deels) onzichtbaar zijn door zand, vuil, enz.
●
Bij schaduwen op de weg die parallel lopen aan rijstrookmarkeringen of als de rij-
strookmarkeringen door een schaduw niet zichtbaar zijn
●
Bij het rijden over een zeer helder wegoppervlak, zoals beton
●
Bij het rijden op een wegoppervlak dat helder is als gevolg van gereflecteerd licht