manoeuvreren en parkeren. Bij het manoeu-
vreren, in- en uitparkeren mogen zich geen
personen, dieren of voorwerpen in het
manoeuvreergebied bevinden; dit controle-
ren.
! Bij het inparkeren in het bijzonder op
obstakels letten die zich onder of boven de
sensoren bevinden, bijvoorbeeld bloem-
bakken of aanhangwagendissels. De PARK-
TRONIC herkent dergelijke voorwerpen
niet van dichtbij. De auto of het object kan
dan worden beschadigd.
Sneeuw en voorwerpen die ultrasoongol-
ven absorberen worden mogelijk niet her-
kend door de sensoren.
Ultrasone bronnen zoals een wasstraat, de
luchtdrukremsystemen van vrachtwagens
of een persluchthamer kunnen de PARK-
TRONIC storen.
In onregelmatig terrein functioneert de
PARKTRONIC eventueel niet correct.
! Als de trekhaak niet wordt gebruikt, de
kogelkop inklappen. De minimumherken-
ningsafstand van de PARKTRONIC tot een
obstakel geldt vanaf de bumper en niet
vanaf de kogelkop.
De PARKTRONIC is automatisch geactiveerd,
wanneer:
het contact wordt ingeschakeld
R
de transmissie bij auto's met automatische
R
transmissie in stand D, R of N wordt gezet
de elektrische parkeerrem wordt vrijgezet.
R
Bij snelheden boven 18 km/h wordt de PARK-
TRONIC uitgeschakeld. Bij lagere snelheden
wordt de PARKTRONIC weer ingeschakeld.
Als de elektrische verbinding tussen de auto
en aanhangwagen is aangesloten, is de PARK-
TRONIC voor de achterzijde uitgeschakeld.
Bereik van de sensoren
Algemene aanwijzingen
De PARKTRONIC houdt geen rekening met
obstakels, die zich:
onder het herkenningsgebied bevinden, bij-
R
voorbeeld personen, dieren of voorwerpen
boven het herkenningsgebied bevinden,
R
bijvoorbeeld uitstekende lading, overhan-
gen of laadplatforms van bedrijfswagens.
Sensoren in de voorbumper, links (voor-
:
beeld)
De sensoren moeten vrij zijn van vuil, ijs of
natte sneeuw. Anders kunnen ze niet correct
functioneren. Daarom moeten de sensoren
regelmatig worden gereinigd; hierbij ervoor
zorgen dat er geen krassen of beschadigingen
op de sensoren ontstaan (
Rijsystemen
207
pagina 338).
Y
Z