: Druk op deze knop om de
richtingaanwijzers voor en achter te
laten knipperen. Schakel de knipper-
lichten uit door nogmaals in te
drukken.
De alarmknipperlichten gaan automa-
tisch aan bij activering van de airbags.
Richtingaanwijzers
Zet de hendel bij het nemen van een
bocht helemaal omhoog of omlaag.
Op de instrumentengroep knippert
een pijl in de richting van de desbe-
treffende richtingaanwijzer.
Zet voor het veranderen van rijstrook
de hendel omhoog of omlaag totdat
het pijltje begint te knipperen. Houd
deze korte tijd vast totdat u van rijst-
rook bent gewisseld. Als u de hendel
kort indrukt en weer loslaat,
knipperen de richtingaanwijzers
drie keer.
U kunt de richtingaanwijzer
handmatig uitschakelen door de
hendel in uitgangspositie terug te
duwen.
Als het pijltje bij het nemen van een
bocht of het veranderen van rijstrook
snel knippert of niet oplicht, is er
wellicht een richtingaanwijzerlamp
doorgebrand.
Vervang eventueel doorgebrande gloei-
lampen. Controleer de zekering als een
lamp niet doorgebrand is. Zie
Zekeringen en circuitonderbrekers 0 287.
VERLICHTING
Achtermistlampen
Het mistachterlicht maakt de auto aan
de achterkant beter zichtbaar bij nevel
of mist. De knop voor het mistachter-
licht zit op de richtingaanwijzer-
hendel.
s
: Zet het mistachterlicht aan of uit
door de mistlampstrook op de hendel
s
tot
te draaien en los te laten. De
schakelaar keert terug naar de
uitgangsstand. Het mistachterlicht
wordt automatisch uitgeschakeld als
de auto wordt gestart.
Om het mistachterlicht te laten
werken moeten de parkeerlichten of
koplampen ingeschakeld zijn.
161