158
VERLICHTING
De verlichting van andere
voertuigen zit onder een laag
modder, sneeuw en/of wegenvuil.
De verlichting van andere
voertuigen kan niet worden
waargenomen door dikke wolken
uitlaatgassen, rook, smog, hevige
sneeuw, opspattend regenwater,
mist of andere zwevende deeltjes.
De voorruit van de auto is vuil,
gebarsten of afgedekt zodat de
lichtsensor geen vrij zicht heeft.
De auto is dusdanig beladen dat
de voorkant omhoogwijst,
waardoor de lichtsensor te hoog
staat en geen koplampen en
achterlichten van andere
voertuigen kan detecteren.
U rijdt op slingerende of heuvelige
wegen.
Verlichting buiten
uitzetten, waarschuwing
Bij het openen van het bestuurder-
sportier met het contact uit en de
lichtschakelaar in de stand koplampen
of parkeerlichten klinkt er een
waarschuwingszoemer.
Koplampschakelaar groot-
licht/dimlicht
Schakel het groot licht in door de
richtingaanwijzerhendel van u af te
drukken en los te laten. Druk
nogmaals op de hendel, of trek deze
naar u toe en laat deze los, om terug
te keren naar dimlicht.
Bij ingeschakeld groot licht brandt dit
controlelampje op de instrumenten-
groep.
Lichtsignaal
Met deze functie gebruikt u het groot-
licht om uw voorligger te melden dat
u wenst in te halen.
U doet dit door een de richtingaanwij-
zerhendel te trekken en deze vast te
houden. Hierbij gebeurt het volgende:
Als de koplampen uit of op
dimlicht staan, wordt het groot-
licht ingeschakeld. Het blijft
branden zolang u de hendel
vasthoudt. Schakel het uit door de
hendel los te laten.
Als de koplampen in de grootlicht-
stand staan, schakelen ze over op
dimlicht.
Verlichting overdag (DRL)
Met DRL wordt de voorkant van uw
auto overdag beter door anderen
waargenomen.
Het dagrijlicht gaat branden wanneer
aan alle volgende voorwaarden
voldaan is:
Het contact is ingeschakeld en de
motor loopt.