Rijden met uw auto
Signaleren van voertuigen
De werking van de sensor wordt
mogelijk in de volgende gevallen
beperkt:
• De camera wordt geblokkeerd
door een vreemd voorwerp o.i.d.
• De lens van de camera wordt
gehinderd door een getinte of
gecoate voorruit, een beschadigde
voorruit of verontreinigingen (sti-
cker, insect, enz.) op de voorruit
• Slecht weer, zoals hevige regen of
sneeuw, hinderen het blikveld van
de camera
• Elektromagnetische golven zorgen
voor interferentie
• De herkenning door de camera is
beperkt
• De voorligger is te smal om te wor-
den gesignaleerd (bijvoorbeeld
een motorfiets, een voetganger,
fiets, enz.).
• De voorligger is te breed om door het
cameraherkenningssysteem te wor-
den gesignaleerd (bijvoorbeeld de
aanhanger van een trekker, enz.).
• Het zichtveld van de bestuurder is
niet goed verlicht (te donker, te veel
reflectie of te veel tegenlicht waar-
door het zichtveld wordt gehinderd).
5-76
• De voorligger heeft de achterlich-
ten niet ingeschakeld.
• De helderheid van het omgevings-
licht verandert plotseling, bijvoor-
beeld wanneer u een tunnel in- of
uitrijdt.
• Wanneer licht van een straatlan-
taarn of tegemoetkomende auto op
een nat wegdek of een plas op de
weg wordt gereflecteerd.
• Het blikveld voor wordt gehinderd
door de schittering van de zon
• De voorruit is beslagen; een helder
zicht op de weg is niet mogelijk.
• De voorligger rijdt onregelmatig.
• De auto rijdt op een onverharde of
slechte weg of op een weg met
plotselinge veranderingen in hel-
lingshoek.
• Als er met de auto gereden wordt
in de buurt van gebieden met
metalen constructies, zoals bij
wegwerkzaamheden, spoorwegen,
enz.
• De auto rijdt in een gebouw, zoals
een parkeergarage.
• Slechte wegomstandigheden zor-
gen voor overmatige trillingen tij-
dens het rijden.
• De herkenning door de sensor wij-
zigt plotseling wanneer over een
verkeersdrempel wordt gereden.
• De auto voor nadert de rijrichting
van opzij.
• De auto voor staat dwars op de rij-
richting stil.
• De voorligger rijdt naar u toe of rijdt
achteruit.
• U zich op een rotonde bevindt en
er een auto voor u rijdt.
• De camera herkent het volledige
voorgaande voertuig niet.
• De camera is beschadigd.
• De helderheid van het omgevings-
licht is te laag, zoals wanneer de
koplampen in het donker uitge-
schakeld zijn of als de auto door
een tunnel rijdt.
• Er valt dankzij een middenberm,
bomen, enz. een schaduw over de
rijstrookmarkering.
• Het voertuig rijdt door een tolpoort.
• De voorruit is beslagen; een helder
zicht op de weg is niet mogelijk.
• Het achterste deel van het voor-
gaande voertuig is normaal niet
zichtbaar (het voertuig draait in
een andere richting of het voertuig
is volledig gedraaid).