280
5-1. AANWIJZINGEN VOOR HET RIJDEN
5-1.AANWIJZINGEN VOOR HET RIJDEN
Voorzorgsmaatregelen
voor het rijden
Uitrusting
Dit hoofdstuk beschrijft alle stan-
daard, landspecifieke en speciale uit-
rusting die beschikbaar is voor de
modelserie. Daardoor worden moge-
lijk uitrusting en functies beschreven
die niet in uw auto aanwezig zijn, bij-
voorbeeld als gevolg van de geselec-
teerde optionele uitrusting of de
landenspecificatie. Dit geldt ook voor
functies en systemen met betrekking
tot veiligheid. Houd u bij het gebruik
van de bijbehorende functies en sys-
temen aan de desbetreffende wet- en
regelgeving.
Inrijden
Algemeen
Bewegende onderdelen moeten op
elkaar inlopen.
Door het naleven van de volgende
aanwijzingen worden de levensduur
en efficiëntie van de auto vergroot.
Gebruik de launch control niet tijdens
het inrijden, zie blz. 158.
Veiligheidsaanwijzing
WAARSCHUWING
Nieuwe onderdelen en componenten
kunnen ervoor zorgen dat veiligheids-
en rijassistentiesystemen vertraagd rea-
geren. Er bestaat een kans op ongeval-
len. Rijd gematigd en reageer
vroegtijdig, indien nodig, nadat nieuwe
onderdelen zijn geplaatst of als de auto
nieuw is. Houd u aan de inrijprocedures
voor de betreffende onderdelen en com-
ponenten.
Motor, versnellingsbak en
differentieel
De eerste 2.000 km
Overschrijd het maximale toerental
en de maximumsnelheid niet:
Voor benzinemotoren:
4.500 omw/min en 160 km/h.
Vermijd indien mogelijk gebruik van
de kickdown en rijden met volledige
belading.
Vanaf 2.000 km
Het toerental en de snelheid kunnen
geleidelijk worden verhoogd.
Banden
Als gevolg van het productieproces
leveren nieuwe banden niet direct de
maximale grip.
Rijd de eerste 300 km gematigd.
Remsysteem
Remschijven en -blokken bereiken
pas na ongeveer 500 km hun volle-
dige werking. Rijd gematigd tijdens
deze inrijperiode.