212
4-1. BEDIENING
Het is mogelijk dat de onderstaande
zaken niet worden gesignaleerd, bij-
voorbeeld:
Bij het met hoge snelheid naderen
van een langzaam rijdend voer-
tuig.
Voertuigen die u plotseling snijden
of die sterk afremmen.
Voertuigen met een ongebruikelijk
uitziende achterzijde.
Tweewielers die voor u rijden.
Maximale snelheidslimiet
Bij snelheden boven ongeveer
250 km/h wordt het systeem tijdelijk
uitgeschakeld. Zodra de snelheid
weer onder deze waarde komt, rea-
geert het systeem weer overeenkom-
stig de instellingen.
Functionele beperkingen
Het systeem werkt in de volgende
situaties mogelijk niet optimaal, bij-
voorbeeld:
In dichte mist, onder natte omstan-
digheden of bij sneeuw.
In scherpe bochten.
Wanneer Vehicle Stability Con-
trol-systemen zijn beperkt of uitge-
schakeld, bijvoorbeeld VSC OFF.
Als het gezichtsveld van de
camera of de voorruit vóór de bin-
nenspiegel vuil of afgedekt is.
Als de camera oververhit is
geraakt als gevolg van extreem
hoge temperaturen en tijdelijk is
gedeactiveerd.
Afhankelijk van de uitvoering: als
de radarsensoren vuil of afgedekt
zijn.
Afhankelijk van de uitrusting van
de auto: na onjuist uitgevoerde
werkzaamheden aan het lakwerk
van de auto.
Na onjuist uitgevoerde werkzaam-
heden aan het lakwerk van de
auto in de buurt van de radarsen-
soren.
Maximaal 10 s na het starten van
de motor met behulp van de start-
knop.
Tijdens het kalibratieproces van de
camera direct na aflevering van de
auto.
Bij langdurige verblinding door
tegenlicht, bijvoorbeeld wanneer
de zon laag aan de hemel staat.
Het bevestigen van objecten, bijvoor-
beeld stickers of emblemen, in het
gebied van de radarstraal zal ook de
werking van de radarsensoren scha-
den en kan zelfs tot gevolg hebben
dat deze falen.
Gevoeligheid van de waarschuwin-
gen
Des te gevoeliger de waarschuwin-
gen (bijvoorbeeld waarschuwings-
tijd) zijn ingesteld, des te meer
waarschuwingen er worden weerge-
geven. Hierdoor worden er mogelijk
meer voortijdige of ongerechtvaar-
digde waarschuwingen en reacties
gegeven.