BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
3.
Controleer of het controlelampje van de voorgloeiing op de
machinemonitor (3) brandt.
4.
Houd deze toestand aan tot het controlelampje van de
voorgloeiing (3) dooft.
Hoe lang het controlelampje van de voorgloeiing blijft bran-
den, varieert afhankelijk van de omgevingstemperatuur,
zoals wordt weergegeven in de tabel.
Omgevingstemperatuur
( °C)
-5 tot -15
-15 °C of minder
5.
Als het controlelampje van de voorgloeiing (3) uit gaat,
draait u de sleutel van de startschakelaar (2) in de START-
stand (C), en start u de motor.
6.
Wanneer de motor start, moet de sleutel van de startscha-
kelaar (2) worden losgelaten.
De sleutel keert automatisch terug naar de ON-stand (B).
OPMERKINGEN
Net na het starten van de motor laat u die stationair draai-
en. Tijdens deze periode laat u het decelerator-/rempedaal
los en bedient u de werkuitrusting niet.
7.
Wanneer het motortoerental gestabiliseerd is, zet u de
brandstofregelingsschijf (1) terug in de stand laag statio-
nair (MIN) en voert u de opwarmprocedure uit.
3-160
Duur branden lamp (s)
5 tot 30
30
BEDIENING