146
VERLICHTING
Richtingaanwijzers
Zet de hendel bij het nemen van een
bocht helemaal omhoog of omlaag.
Op de instrumentengroep knippert
een pijl in de richting van de desbe-
treffende richtingaanwijzer.
Zet voor het veranderen van rijstrook
de hendel omhoog of omlaag totdat
het pijltje begint te knipperen. Houd
deze korte tijd vast totdat u van rijst-
rook bent gewisseld. Als u de hendel
kort indrukt en weer loslaat,
knipperen de richtingaanwijzers
drie keer.
U kunt de richtingaanwijzer
handmatig uitschakelen door de
hendel in uitgangspositie terug te
duwen.
Als het pijltje bij het nemen van een
bocht of het veranderen van rijstrook
snel knippert of niet oplicht, is er
wellicht een richtingaanwijzerlamp
doorgebrand.
Vervang eventueel doorgebrande gloei-
lampen. Controleer de zekering als een
lamp niet doorgebrand is. Zie
Zekeringen en stroomkringonderbrekers
0 287.
Mistlampen
Mistachterlicht
De mistachterlichten maken de auto
aan de achterkant beter zichtbaar bij
nevel of mist.
s
: Zet de mistachterlichten aan of
uit door de ring op de hendel naar
te draaien en los te laten. De schake-
laar keert terug naar de uitgangsstand.
Om het mistachterlicht te laten
werken, moeten de parkeerlichten en
koplampen ingeschakeld zijn.
Bochtverlichting
Indien de auto over bochtverlichting
beschikt, gaat deze automatisch
branden als al het volgende gebeurt:
De dimlichten branden.
De richtingaanwijzers werken of
het stuurwiel wordt verdraaid om
in te sturen.
De rijsnelheid is lager dan 40 km/h
(25 mph).
s