152
VERLICHTING, RUITENWISSERS, ACHTERRUITVERWARMING
Verlichting en richtingaanwijzers
(zonder automatische
verlichting)
KOPLAMPEN
Om de volgende verlichting in te schakelen:
Draai aan het uiteinde van de schakelaar.
Stand 1: alleen de parkeerlichten, achterlich-
ten, kentekenplaat-- en instrumentenverlichting
branden
Het controlelampje parkeerverlichting op het
instrumentenpaneel gaat branden.
Stand 2: bovengenoemde verlichting brandt nu
in combinatie met de koplampen
Bij sommige uitvoeringen gaat de bovenge-
noemde verlichting (behalve de dashboardver-
lichting) zelfs met de schakelaar uit ook bran-
den wanneer de motor wordt gestart. In dat
geval is het dimlicht ingeschakeld.
Stel de stand van de koplampen in voordat u
de verlichting inschakelt. (Zie "Koplampverstel-
ling" op bladzijde 157 in dit hoofdstuk.)
Automatisch uitschakelen van de
verlichting
Als de lichtschakelaar aan is, gaan de koplam-
pen en mistlampen vóór automatisch uit als de
motor wordt uitgezet.
Auto's zonder Smart Key--systeem: Zet het
contact AAN of bedien de lichtschakelaar om
de verlichting weer in te schakelen. Als u uw
auto meer dan een week niet gebruikt, zorg er
dan voor dat de lichtschakelaar uitstaat.
Auto's met Smart Key--systeem: Zet de start-
knop AAN of bedien de lichtschakelaar om de
verlichting weer in te schakelen. Als u uw auto
meer dan een week niet gebruikt, zorg er dan
voor dat de lichtschakelaar uitstaat.
Zoemer verlichting
Auto's zonder Smart Key--systeem: Een zoe-
mer helpt u herinneren de lichten uit te schake-
len als het bestuurdersportier wordt geopend
en u de sleutel uit het contact neemt terwijl de
verlichtingsschakelaar nog aan staat.
Auto's met Smart Key--systeem: Een zoemer
helpt u herinneren de lichten uit te schakelen
als het bestuurdersportier wordt geopend en u
de motor af zet terwijl de verlichtingsschake-
laar nog aan staat.
OPMERKING
Laat de lichten niet aan gedurende een lan-
gere periode, terwijl de motor niet draait. Dit
om te voorkomen dat de accu ontladen
raakt.