92
3-1. BEDIENING
De auto gaat over op de inactieve
modus (zie blz. 44) als de voorportieren
worden geopend.
Alarmsysteem
Algemeen
Het alarmsysteem reageert op de
volgende veranderingen als de
auto is vergrendeld:
• Een van de portieren, de motor-
kap of de achterklep wordt
geopend.
• Bewegingen in het interieur.
• Een wijziging van de hellings-
hoek van de auto, bijvoorbeeld
door een poging om de auto op
te krikken om de wielen te stelen
of om de auto op te takelen.
• Een onderbreking in de stroom-
toevoer van de accu.
• Oneigenlijk gebruik van de diag-
noseaansluiting (OBD).
Als het alarmsysteem wordt geacti-
veerd, gebeurt dit met de volgende
signalen:
• Geluidsalarm: Afhankelijk van
lokale regelgeving kan de wer-
king van het geluidsalarm zijn
onderdrukt.
• Visueel alarm: Door het knippe-
ren van de alarmknipperlichten.
In-/uitschakelen
Het alarmsysteem wordt gelijktijdig
met het vergrendelen en ontgren-
delen via de afstandsbediening of
het Smart entry-systeem met start-
knop in- en uitgeschakeld.
Openen van de portieren bij
ingeschakeld alarmsysteem
Als een portier wordt ontgrendeld
met de geïntegreerde sleutel en
vervolgens wordt geopend, wordt
het alarmsysteem geactiveerd.
Stoppen van het alarm, zie blz. 94.
Openen van de achterklep bij
ingeschakeld alarmsysteem
De achterklep kan ook worden
geopend als het alarmsysteem is
ingeschakeld.
Als de achterklep wordt gesloten,
wordt hij weer vergrendeld en vanaf
dat moment weer door het alarm-
systeem bewaakt zolang de portie-
ren zijn vergrendeld. De
alarmknipperlichten knipperen één
keer.
Controlelampje op de
binnenspiegel
• Het controlelampje knippert om
de 2 seconden: Het alarmsys-
teem is ingeschakeld.
• Het controlelampje knippert
ongeveer 10 seconden en ver-
volgens om de 2 seconden: De
bewegingssensor in het interieur
en de hellingsensor van het