228
3-1. BEDIENING
Cruise control
in-/uitschakelen en
onderbreken
Inschakelen
Druk op de toets op het stuur-
wiel.
Het controlelampje gaat branden.
De cruise control is actief. De rij-
snelheid wordt aangehouden en
opgeslagen als ingestelde snel-
heid.
De Vehicle Stability Control (VSC)
wordt, indien noodzakelijk, inge-
schakeld.
Uitschakelen
Houd bij het uitschakelen bij stil-
staande auto gelijktijdig het rempe-
daal ingetrapt.
Druk nogmaals op de volgende
toets op het stuurwiel:
Toets op het stuurwiel.
De displays worden uitgeschakeld.
De opgeslagen ingestelde snelheid
wordt gewist.
Handmatig onderbreken
Druk als het systeem is ingescha-
keld op de volgende toets op het
stuurwiel:
Toets op het stuurwiel.
Houd bij het onderbreken van het
systeem bij stilstaande auto gelijk-
tijdig het rempedaal ingetrapt.
Automatische onderbreking
De werking van het systeem wordt
in de volgende situaties automa-
tisch onderbroken:
Als de bestuurder remt.
Als de selectiehendel uit stand D
wordt gehaald.
Als de tractiemodus wordt geac-
tiveerd of als de Vehicle Stability
Control (VSC) wordt uitgescha-
keld.
Bij een ingreep van de Vehicle
Stability Control (VSC).
Als de auto stilstaat, de veilig-
heidsgordel wordt losgemaakt en
het bestuurdersportier wordt
geopend.
Als het systeem gedurende lan-
gere tijd geen objecten heeft
gedetecteerd, bijvoorbeeld op
wegen met weinig verkeer en
zonder duidelijke afbakening.
Als het detectiegebied van de
radar wordt verstoord door bij-
voorbeeld vuil of zware regenval.
Als de auto gedurende langere
tijd stil heeft gestaan nadat hij
door het systeem tot stilstand is
gebracht.