Voor beide types van bewerkingen kunt u RPN instructies gebruiken
om de invoer, de uitvoer en het verloop van het programma te
besturen.
Gegevens in- en uitvoeren
Voor programma's waarbij meer dan eenmaal gegevens worden
ingevoerd of uitgevoerd, kunt u bepalen hoe het programma de
informatie moet in- of uitvoeren.
Voor het invoeren kunt u met de INPUT instructie om een variabele
vragen, een vergelijking om de bijbehorende variabelen laten vragen of
waarden gebruiken die eerder in het stapelgeheugen zijn ingevoerd.
Voor het uitvoeren van gegevens kunt u een variabele tonen met de
VIEW instructie, een melding in de vorm van een vergelijking tonen of
ongemarkeerde waarden in het stapelgeheugen laten staan.
Dit wordt later in dit hoofdstuk besproken onder "Gegevens invoeren
en tonen".
Een programma invoeren
(«)
werkt als een schakelaar voor het in- en uitschakelen
van de Programmamodus en de PRGM indicator. Toetsaanslagen
in de Programmamodus worden in het geheugen opgeslagen
als programmaregels. Elke instructie en elk getal beslaat één
programmaregel; het aantal programmaregels in een programmais
onbeperkt (bij voldoende geheugenruimte).
Een programma invoeren in het geheugen:
1. Druk op (&)
om de Programmamodus te activeren.
2. Druk op ()
() () om FRGH TOFte laten verschijnen.
Hiermee komt de programmacursor op een bekende plaats te staan,
voor alle andere programma's. Als u programmaregels invoert,
worden ze voor alle andere programmaregels geplaatst.
Als u geen andere programma's uit het geheugen nodig hebt, wist
u het geheugen door op (4)
{FGM} te drukken. Om te
Eenvoudige programma's
12-5