MAT module aansluitklem 4: –pool van de voedingsbron (GND)
4. Stel de uitgangsstroom van de voedingsbron in op 4 mA.
5. Ontgrendel het betreffende meetpunt in het menu Setup/Input and Outputs/Measuring points [Instellen/ingang en
Uitgangen/Meetpunten] om kalibratie toe te staan.
6. Selecteer het menu Maintain/Calibration/Standard [Onderhoud/Kalibratie/Standaard].
7. Selecteer het te kalibreren meetpunt in het veld Measuring Point [Meetpunt].
8. Voer in het veld Zero Gas [Nulgas] 0 % van het meetbereik in als de nulgasconcentratie.
9. Voer in het veld Test Gas [Testgas] 100 % van het meetbereik in als de testgasconcentratie.
10. Na het tikken op de knop Start, voert u het vereiste wachtwoord in of gebruikt u de sleutelschakelaar.
Het submenu End Calibration [Kalibratie beëindigen] verschijnt.
In het veld Sig: wordt de huidige meetwaarde U
Bij een ingangsstroom van 4 mA zou een waarde van 400 mV ± 10 mV moeten worden weergegeven. In het veld
Ux= wordt geen waarde of ***** weergegeven.
11. Als de waarde UA binnen het tolerantiebereik (400 mV ± 10 mV) ligt, bevestigt u dat met de knop Store [Opslaan].
De waarde verschijnt in CAL-ZERO.
12. Stel de uitgangsstroom van de voedingsbron in op 20 mA.
In het veld Sig: wordt de huidige meetwaarde UA van het te kalibreren meetpunt weergegeven.
Bij een ingangsstroom van 20 mA zou een waarde van 2000 mV ± 10 mV moeten worden weergegeven.
13. Als de waarde U
binnen het tolerantiebereik (2000 mV ± 10 mV) ligt, bevestigt u dat met de knop Store
A
[Opslaan].
De waarde verschijnt in CAL-SPAN.
14. Beëindig kalibratie van geselecteerd meetpunt met de knop End [Beëindigen].
15. Stel de voedingsbron weer in op 4 mA en vergrendel het meetpunt opnieuw.
16. Verbreek de verbinding tussen de MAT-moduleaansluitklem en de voedingsbron en sluit de sensor weer aan.
17. Laat de sensor voldoende herstellen voordat u het meetpunt ontgrendelt.
18. Het kalibratiemenu verschijnt.
19. Selecteer het volgende meetpunt en herhaal de procedure.
7.4.2
Kalibratie met behulp van de transmitter
Zorg vóór kalibratie ervoor dat de sensoren hersteld zijn. Deze kalibratieprocedure kan ook worden gebruikt om te
compenseren voor kleine afwijkingen in de uitgangsstroom van de sensoren van de systeeminstelling van de
SUPREMATouch (4 mA = 0% van het meetbereik, 20 mA = 100% van het meetbereik). De afwijkingen in de stroom
mogen echter niet groter zijn dan ±0,5 mA, anders wordt de foutevaluatie (het meetbereik in een van de richtingen
verlatend) negatief beïnvloed.
Nogmaals, de vereiste nul- en testgassen, testadapters en slangaansluitingen (zie bedienings- en
onderhoudsinstructies van de sensor) voor het toevoeren van de gassen zijn nodig voor een geslaagde kalibratie.
De duur en debiet van het nul- en testgas kunnen worden gevonden in de bedienings- en onderhoudsinstructies van de
sensor in kwestie.
NL
van het te kalibreren meetpunt weergegeven.
A
SUPREMATouch
7 Kalibratie
108