Bestuurdershulp
Systeemconfiguratie
Instellingsfuncties voor het systeem
Het systeem inschakelen
Druk op de knop Driving Assist om
het systeem in te schakelen. Op het
instrumentenpaneel wordt de huidige
snelheid als snelheid ingesteld.
Als er geen voertuig vóór u is,
dan wordt de ingestelde snelheid
aangehouden. Als er wel een voertuig
vóór u is, dan kan de snelheid
worden verlaagd om de afstand tot
uw voorligger te bewaren. Als uw
voorligger accelereert, houdt uw auto
een constante kruissnelheid aan nadat
hij tot de ingestelde snelheid heeft
geaccelereerd.
Informatie
Als de snelheid van uw auto tussen
ongeveer 0~30 km/u ligt en u de Driving
Assist knop indrukt, wordt de snelheid
van Smart Cruise Control ingesteld op
30 km/u.
Het symbool van de Driving Assist
knop kan naargelang de optie van uw
voertuig verschillen.
7-80
■ Type A
■ Type B
OOS070008E
Tussenafstand instellen
Elke keer als u op de toets drukt,
verandert de tussenafstand als volgt:
Afstand 4
Afstand 3
Afstand 1
Informatie
Bij een rijsnelheid van 90 km/h, wordt
de afstand als volgt gehandhaafd:
Afstand 4 - ca. 53 m
Afstand 3 - ca. 40 m
Afstand 2 - ca. 30 m
Afstand 1 - ca. 25 m
Wanneer de motor opnieuw wordt
gestart, of nadat het systeem tijdelijk
werd geannuleerd, wordt laatste
ingestelde afstand opnieuw ingesteld.
OOS070013K
Afstand 2