Niet gebruiken in een MRI-omgeving, tenzij MRI-markering aanwezig is.
•
Gebruik het beademingsapparaat niet bij een patiënt wanneer een ander apparaat op de
•
USB-poort is aangesloten (u mag de USB-poort alleen gebruiken tijdens onderhoud van het
beademingsapparaat).
Op de labels die door ZOLL op het beademingscircuit zijn aangebracht, vindt u de waarden
•
voor weerstand en naleving die onder normale bedrijfsomstandigheden gelden voor de
circuits. Indien extra accessoires worden gebruikt (zoals een bevochtigingssysteem of filter)
moet u ervoor zorgen dat deze de werking van het apparaat niet negatief beïnvloeden.
Pulsoxymeter
Gebruik de pulsoxymeter niet als apneumonitor.
•
Een pulsoxymeter fungeert als apparaat voor vroegtijdige waarschuwing. Als de patiënt
•
hypoxemie lijkt te ontwikkelen, moeten bloedmonsters worden geanalyseerd met een
laboratorium-co-oxymeter om volledig inzicht te krijgen in de toestand van de patiënt.
Metingen: controleer bij twijfel over de nauwkeurigheid van een meting eerst de vitale functies
•
van de patiënt op een andere manier. Ga vervolgens na of de pulsoxymeter goed functioneert.
Onnauwkeurige metingen kunnen worden veroorzaakt door:
Verstorende stoffen: carboxyhemoglobine kan onbedoeld de meetwaarden verhogen. De
•
verhoging is ongeveer gelijk aan de aanwezige hoeveelheid carboxyhemoglobine.
Kleurstoffen of middelen die kleurstoffen bevatten en de normale pigmentatie van arterieel
bloed veranderen, kunnen onjuiste waarden tot gevolg hebben.
Alarmen: controleer elke keer dat u de pulsoxymeter gebruikt of de alarmgrenzen juist zijn
•
afgesteld op de betreffende patiënt.
In alle hieronder genoemde situaties kan het pulssignaal worden onderbroken:
•
9650-002363-16 Rev A
Het onjuist aanbrengen of verkeerd gebruiken van de sensor.
•
Een aanzienlijk gehalte niet-functionele hemoglobine (bijvoorbeeld
•
carboxyhemoglobine of methemoglobine).
Intravasculaire kleurstoffen zoals indocyaninegroen of methyleenblauw.
•
Blootstelling aan overmatige verlichting, zoals operatielampen (vooral lampen met
•
een xenonlichtbron), bilirubinelampen, TL-buizen, infrarode verwarmingslampen
of direct zonlicht (blootstelling aan overmatige verlichting kan worden
gecorrigeerd door de sensor met een donker of ondoorschijnend materiaal af te
dekken).
Overmatige beweging van de patiënt.
•
Veneuze pulsaties.
•
De plaatsing van een sensor op een extremiteit waarop een bloeddrukmanchet,
•
arteriële katheter of intravasculaire lijn is aangebracht.
De pulsoxymeter is defibrillatorbestendig. De pulsoxymeter kan tijdens
•
defibrillatie worden gebruikt, maar de meetwaarden kunnen af en toe
onnauwkeurig zijn.
De sensor is te strak aangebracht.
•
Bij overmatige verlichting van lichtbronnen zoals een operatielamp, een
•
bilirubinelamp of zonlicht.
Als een bloeddrukmanchet is opgeblazen op dezelfde extremiteit als waarop een
•
SpO
-sensor is aangebracht.
2
De patiënt lijdt aan hypotensie, ernstige vaatvernauwing, ernstige anemie of
•
hypothermie.
Bij een arteriële occlusie proxymaal van de sensor.
•
De patiënt heeft een hartstilstand of verkeert in shock.
•
Bedieningshandleiding voor het ZOLL-beademingsapparaat
Hoofdstuk 1 Algemene informatie
1-11