146 Rijden en parkeren
Het opbergvak
2
moet leeg zijn; dit contro‐
#
leren.
De sleutel
1
van de sleutelbos verwijderen.
#
De sleutel
1
in het opbergvak
#
De auto wordt na korte tijd gestart.
Als de sleutel
1
uit het opbergvak
genomen, blijft de motor draaien. Om de
auto opnieuw te kunnen starten moet de
sleutel
1
echter tijdens de gehele rit in het
opbergvak
2
liggen.
De sleutel
1
bij een gekwalificeerde werk‐
#
plaats laten controleren.
Als de auto niet start:
De sleutel
#
gen.
Het rempedaal indrukken en de auto met de
#
start-stoptoets starten.
%
Met de start-stoptoets kan ook de span‐
ningsvoorziening of het contact worden inge‐
schakeld.
Inrij-aanwijzingen
De motor gedurende de eerste 1500 km ontzien:
Met wisselende snelheden en toerentallen rij‐
R
2
leggen.
den.
In het rijprogramma C of E rijden.
R
2
wordt
Tijdig schakelen, uiterlijk wanneer de wijzer
R
van de toerenteller Ô het rode gebied heeft
bereikt.
Om te remmen niet handmatig terugschake‐
R
len.
Hoge belastingen en volgas vermijden.
R
Het gaspedaal niet tot voorbij het drukpunt
R
indrukken (kickdown).
1
in het opbergvak
2
laten lig‐
Pas vanaf 1500 km kan het motortoerental
R
geleidelijk worden verhoogd en het volledige
snelheidsbereik worden gebruikt.
Dit geldt eveneens als de motor of onderdelen
van de aandrijflijn zijn vervangen.
Tevens de volgende inrij-aanwijzingen in acht
nemen:
Na aflevering van de auto of na een reparatie
R
initialiseren de sensoren van enkele rij- en rij‐
veiligheidssystemen zich over een bepaalde
afstand. De volledige functionaliteit van deze
systemen wordt pas bereikt na afsluiting van
deze inleerprocedure.
Nieuwe of vervangen remblokken, remschij‐
R
ven en banden bereiken pas na enkele hon‐
derden kilometers de optimale remwerking
en grip. De verminderde remwerking door
krachtiger indrukken van het rempedaal com‐
penseren.