Coörd. werkstukoppervlak Q203 (absoluut): coördinaat
werkstukoppervlak.
2
veiligheidsafstand Q204 (incrementeel): coördinaat
e
spilas, waarin botsing tussen het gereedschap en het
werkstuk (spaninrichting) uitgesloten is.
RUIMEN (cyclus 201)
1 De TNC positioneert het gereedschap in de spilas in ijlgang FMAX
naar de ingegeven veiligheidsafstand boven het
werkstukoppervlak.
2 Het gereedschap ruimt met de ingegeven aanzet F tot de
geprogrammeerde diepte.
3 Op de bodem van de boring staat het gereedschap stil, indien
ingegeven.
4 Aansluitend verplaatst de TNC het gereedschap met aanzet F
terug naar de veiligheidsafstand en van daaruit - indien ingegeven
- met FMAX naar de 2
veiligheidsafstand
e
Let vóór het programmeren op het volgende:
Positioneerregel op het startpunt (midden van de boring)
van het bewerkingsvlak met radiuscorrectie R0
programmeren.
Het voorteken van de parameter diepte legt de
werkrichting vast.
Veiligheidsafstand Q200 (incrementeel): afstand
tussen gereedschapspunt en werkstukoppervlak.
Diepte Q201 (incrementeel): afstand tussen
werkstukoppervlak en bodem van de boring.
Aanzet diepteverplaatsing Q206:
verplaatsingssnelheid van het gereedschap bij het
ruimen in mm/min.
Stilstandstijd beneden Q211: tijd in seconden, die het
gereedschap op de bodem van de boring stilstaat.
Aanzet terugtrekken Q208: verplaatsingssnelheid van
het gereedschap bij het terugtrekken uit de boring in
mm/min. Wanneer Q208 = 0 wordt ingegeven, dan
geldt aanzet ruimen.
Coörd. werkstukoppervlak Q203 (absoluut): coördinaat
werkstukoppervlak.
2
veiligheidsafstand Q204 (incrementeel): coördinaat
e
spilas, waarin botsing tussen het gereedschap en het
werkstuk (spaninrichting) uitgesloten is.
HEIDENHAIN TNC 426 B, TNC 430
Z
Q203
Q208
Q211
NC-voorbeeldregels:
8
Y L DEF 201 RUIMEN
Q200=2
;VEILIGHEIDSAFSTAND
Q201=-20
;DIEPTE
Q206=150
;AANZET DIEPTEVERPLAATSING
Q211=0.25
;STILSTANDSTIJD BENEDEN
Q208=500
;AANZET TERUGTREKKEN
Q203=+0
; OÖRD. OPPERVLAK
Q204=50
;2e VEILIGHEIDSAFSTAND
Q206
Q204
Q200
Q201
X
157