6.2 Basisprincipes van de baanfuncties
Gereedschapsverplaatsing voor een bewerking
programmeren
Wanneer een bewerkingsprogramma gemaakt wordt, moeten na
elkaar de baanfuncties voor de afzonderlijke elementen van de
werkstukcontour geprogrammeerd worden. Meestal worden
daartoe de coördinaten voor de eindpunten van de
contourelementen uit de tekening ingegeven. Uit deze
coördinatengegevens, de gereedschapsgegevens en de
radiuscorrectie stelt de TNC de daadwerkelijke verplaatsing van het
gereedschap vast.
De TNC verplaatst gelijktijdig alle machine-assen, die in de
programmaregel van een baanfunctie geprogrammeerd zijn.
Verplaatsingen parallel aan de machine-assen
De pgm.regel bevat een coördinaatgegeven: de TNC verplaatst het
gereedschap parallel aan de geprogrammeerde machine-as.
Afhankelijk van de constructie van uw machine verplaatst zich bij
het afwerken ofwel het gereedschap of de machinetafel met het
opgespannen werkstuk. Bij het programmeren van de
baanbeweging gaan we er in principe vanuit dat het gereedschap
zich verplaatst.
Voorbeeld:
X+100
Baanfunctie „rechte"
X+100
Coördinaten van het eindpunt
Het gereedschap onthoudt de Y- en Z-coördinaten en verplaatst naar
de positie X=100. Zie afbeelding rechtsboven.
Verplaatsingen in de hoofdvlakken
De programmaregel bevat twee coördinatengegevens: de TNC
verplaatst het gereedschap in het geprogrammeerde vlak.
Voorbeeld:
X+70 Y+50
Het gereedschap onthoudt de Z-coördinaat en verplaatst in het
XY-vlak naar de positie X=70, Y=50. Zie afbeelding rechts in het
midden.
Driedimensionale verplaatsing
De pgm.regel bevat drie coördinatengegevens: de TNC verplaatst
het gereedschap ruimtelijk naar de geprogrammeerde positie.
Voorbeeld:
X+80 Y+0 Z-10
Zie afbeelding rechtsonder.
HEIDENHAIN TNC 426 B, TNC 430
Z
Y
Z
Y
50
Z
Y
-10
X
100
X
70
X
80
93