Als het pijltje bij het nemen van een
bocht of het veranderen van rijstrook
snel knippert of niet oplicht, is er
wellicht een richtingaanwijzerlamp
doorgebrand.
Vervang eventueel doorgebrande gloei-
lampen. Controleer de zekering als een
lamp niet doorgebrand is. Zie
Zekeringen en stroomkringonderbrekers
0 332.
Mistlampen
Mistachterlicht
De mistachterlichten maken de auto
aan de achterkant beter zichtbaar bij
nevel of mist.
s
: Zet de mistachterlichten aan of
uit door de ring op de hendel naar
te draaien en los te laten. De schake-
laar keert terug naar de uitgangsstand.
Om het mistachterlicht te laten
werken, moeten het contact, de
parkeerlichten en koplampen
ingeschakeld zijn.
Bochtverlichting
Indien de auto over bochtverlichting
beschikt, gaat deze automatisch
branden als al het volgende gebeurt:
De dimlichten branden.
De richtingaanwijzers werken of het
stuurwiel wordt verdraaid om in te
sturen.
De rijsnelheid is lager dan 40 km/h
(25 mph).
VERLICHTING
Interieurverlichting
s
Regelbare instrumenten-
verlichting
Deze functie regelt de lichtsterkte van
alle verlichte knoppen.
: Draai het duimwieltje omhoog of
omlaag om de verlichting helderder of
donkerder te zetten.
Het kartelwiel werkt bij duisternis of
als de koplampen of parkeerlichten
AAN zijn.
De helderheid van de displays wordt
automatisch afgestemd op de lichtom-
standigheden buiten. Met de regel-
139