HULP- EN CORRECTIESYSTEMEN TIJDENS HET RIJDEN
2
Afdalingssnelheidscontrole
Deze functie begrenst de rijsnelheid van de
auto zonder dat het rempedaal wordt ge-
bruikt (bij omlaagrijden van een steile hel-
ling).
De afdalingscontrole werkt bij een snelheid
tussen 5 en 30 km/u.
Opm.: als de auto sneller rijdt dan 60 km/u,
wordt het systeem uitgeschakeld en dooft
het controlelampje
.
2.46
2
Inschakelen/uitschakelen van het
systeem
– Inschakelen: druk op knop 2. Het con-
trolelampje
op het instrumenten-
paneel licht op.
– Uitschakelen: druk nogmaals op de
knop 2. Het controlelampje
Dit systeem werkt niet met de versnel-
lingshendel in stand P voor auto's met
een automatische transmissie, of als de
auto rijdt op een vlakke ondergrond.
(5/5)
Inschakelen van het systeem
Als de auto vooruit of achteruit rijdt met een
snelheid lager dan 30 km/u (stand D of R
voor auto's met automatische transmissie).
Bij een voldoende steile helling knippert het
controlelampje
paneel.
Als de afdalingscontrole is ingeschakeld,
kan de snelheid van de afdaling worden ver-
hoogd met het gaspedaal of verlaagd met
het rempedaal.
dooft.
voorzichtig rijden op een glad oppervlak
of bij weinig grip.
Gevaar van ernstige verwondingen.
op het instrumenten-
Bij een storing in de afdalings-
controle gebruikt u het rempe-
daal om de auto te stoppen.
De bestuurder moet bijzonder