Download Print deze pagina

DAF A40 1950 Gebruik En Onderhoud pagina 74

Advertenties

3C-2
zal men
na het
maken
van
een
bocht
de
wielen met
moeite
weer
in
de
rechtuitstand kunnen terugdraaien,
daar
deze
bij te
weinig
of
negatiel
naspoor
vrij
naar iedere richting
kunnen
draaien.
De as
moet
aan
beide
zijden
evenveel naspoor hebben,
daar
anders
de
wagen
naar
die
kant
getrokken
wordt,
die het
minste naspoor
heeft.
Deze
moeililkheid
is
in
het
a
lgemeen
het gevolg
va
n
een
getordeerde
vooras.
Als
men
geen
wieltestapparaat
ter
beschikking
heeft, kan men
het
naspoor
ook controleren
door
een
eenvoudige
proe{rit
te
maken.
Vereiste
voor
het
rnaken
van
een
dergelijke
proe{rit
is, dat
de
vlucht,
de
{useependwars-
helling
en het
toespoor
correct zijn,
dat
alle
banden dezelfde
spanning
hebben,
dat
de
wiellagers
goed zijn
afgesteld
en
dat de
fuseepennen
en
de
lagerbussen
geen
bovenmatige
speling hebben.
Deze proefrit
moet
gemaakt worden
op
een
vlakke
of
nagenoeg
vlakke
weg
met een
hard
wegdek. Riidt recht
vooruit en
als
de
wagen naar
een
kant
bli;ft
trekken,
betekent
dit, dat de
ene
zijde
minder
naspoor
hee{t
dan
de
andere.
Wanneer de
wagen slechts
weinig
naar
eén kant
getrokken
wordt, kan
het
euvel verholpen worden
met
behulp
van een wig,
die
tussen
de
veerpad
en de veer
geplaatst
'wordt
aan
de
'kant, welke
het
minste
naspoor
hee{t
ofwel waar
de
wagen naar
toe
getrokken
wordt.
Als de
wielen
na
het
nemen
van een
linkse
of
een
rechtse
bocht niet
gemakkelilk
in de
rechtuit-
stand
terugdraaien, is
er
te
weinig
naspoor.
Ook dit
kan opgeheven
worden
met behulp van
twee
wiggen,
die
aan beide zijden
tussen
de
veerpad
en
de
veer
geplaatst
worden,
zodat
het
naspoor
toeneemt.
I
nd
ien
de
wagen na deze
maatregel
nog
steeds
de
neig
ing
heef
t
om
naa
r
één kant
te
trekken,
is
dit
een
aanwijzing,
dat de
as
getordeerd
is
en
dus
KOUD
gericht moet
worden.
Het
naspoor
moet
1l/to
zijn.
Vlucht,
Het
aantal graden,
dat
de
voorwielen
aan
de
bovenzijde
naar
buiten
hellen, noemt men
de vlucht.
E'en
onjuiste
vlucht van de wielen
heeft
snelle
sliltage
va
n de
loopvla
kken
va
n de
ba
nden
tengevolge.
Te veel
vlucht
veroorzaakt
snelle sliltage
aan
de
buitenkant,
negatieve
vlucht
veroorzaakt snelle sliltage
aan
de
binnenkant
van
de
loopvlakken.
Aangezien
de
vlucht
en het
toespoor
van
de
wielen nauw
met
elkaar
verband houden, moeten beiden terzelfdertijd gecontroleerd
worden.
Als
de
maximum
vlucht
toegepast
wordt,
moet het toespoor
maximaal
zijn;
bij
minimale
vlucht
behoort
eveneens
een
minimaal toespoor. Probeer
nooit
de wielvlucht
te
meten
of
te
corrigeren
bij
een opgecrickte wagen,
Wdnneer
er
nog speling
zit
in de
wiellagers
en de
bussen
van
de
fuseepennen.
Als
de
wagen
op de
grond staat
en
er zit
veel
speling
in de
wiellagers
en de
fuseepennen,
kunnen
de
wielen
een
negatieve
vlucht
hebben,
terwijl
zij bij
een
opgecrickte
wagen
overmatig
vlucht zullen
hebben,
doordat
de wielen,,naar
buiten
vallen".
Alvorens
de
vlucht
op
te
meten
of te
corrigeren, controlere men
dus
allereerst
de
wiellagers
en de
bussen
van
de
fuseepennen.
De
vlucht bedraagt lo.

Advertenties

loading

Deze handleiding is ook geschikt voor:

K40 1950