VEILIGHEIDSAFSTAND Q6 (incrementeel): afstand
tussen kopvlak van het gereedschap en het werk-
stukoppervlak.
VEILIGE HOOGTE Q7 (absoluut): absolute hoogte,
waarin botsing met werkstuk uitgesloten is (voor
tussenpositionering en terugtrekken aan het
cycluseinde).
BINNENAFRONDINGSRADIUS Q8: afrondingsradius op
binnen„hoeken" .
ROTATIERICHTING ? RICHTING VAN DE WIJZERS = -1
Q9: bewerkingsrichting voor kamers
in de richting van de wijzers van de klok (Q9 = -1
tegenlopend voor kamer en eiland)
tegen de richting van de wijzers van de klok
(Q9 = +1 meelopend voor kamer en eiland).
De bewerkingsparameters kunnen bij een programma-
onderbreking gecontroleerd en evt. overschreven worden.
VOORBOREN (cyclus 21)
Cyclusafloop
Zoals cyclus 1 diepboren (zie blz. 133).
Toepassing
Cyclus 21 VOORBOREN houdt voor de insteekpunten rekening met
OVERMAAT VOOR KANTNABEWERKING en OVERMAAT VOOR
DIEPTENABEWERKING, alsook radius van het uitruimgereedschap.
De insteekpunten zijn gelijktijdig de startpunten voor het uitruimen.
DIEPTE-INSTELLING Q10 (incrementeel): maat, die
betrekking heeft op de verplaatsing van het
gereedschap (voorteken bij negatieve werkrichting „–").
AANZET DIEPTEVERPLAATSING Q11: booraanzet in
mm/min.
UITRUIMGEREEDSCHAP NUMMER Q13:
gereedschapsnummer van het uitruimgereedschap.
UITRUIMEN (cyclus 22)
1 De TNC positioneert het gereedschap boven insteekpunt; daarbij
wordt OVERMAAT VOOR KANTNABEWERKING meeberekend.
2 Bij de eerste DIEPTE-INSTELLING freest het gereedschap met de
FREESAANZET Q12 de contour van binnen naar buiten.
3 Daarbij worden de eilandcontouren (hier: C/D) door het
benaderen van de kamercontour (hier: A/B) uitgefreesd.
4 Aansluitend wordt door de TNC de kamercontour gefreesd en
wordt het gereedschap naar VEILIGE HOOGTE teruggetrokken.
178
Z
Q10
Q5
Y
A
C
8 Programmeren: cycli
Q6
Q7
Q1
X
X
B
D