Richtingaanwijzers
Op de instrumentengroep knippert
een pijl in de richting van de desbe-
treffende richtingaanwijzer.
Zet de richtingaanwijzerhendel bij het
nemen van een bocht helemaal
omhoog of omlaag.
Zet voor het veranderen van rijstrook
de hendel minder dan een seconde
omhoog of omlaag totdat het pijltje
begint te knipperen. Zo gaan de
richtingaanwijzers automatisch drie
keer knipperen. Bij het trekken van
een last gaan ze zes keer knipperen.
Als u de richtingaanwijzerhendel
langer dan een seconde vasthoudt,
gaan de richtingaanwijzers knipperen
de hendel wordt losgelaten.
Bij het loslaten keert de hendel weer
in de uitgangsstand terug.
Als de pijlen bij het nemen van een
bocht of het veranderen van rijstrook
snel knipperen of niet branden, is er
wellicht een richtingaanwijzerlamp
doorgebrand.
Vervang eventueel doorgebrande gloei-
lampen. Controleer de zekering als een
lamp niet doorgebrand is. Zie
Zekeringen en circuitonderbrekers 0 318.
Zoemer richtingaanwijzer aan
Als de richtingaanwijzer gedurende
meer dan 1,2 km (0,75 mi) aan blijft,
klinkt er daarna bij elke keer
knipperen een geluidssignaal. Ook
verschijnt het bericht RICHTINGAAN-
WIJZER AAN op het Driver Informa-
tion Center (DIC). Zet de
richtingaanwijzerhendel in de stand
uit om de zoemer en de melding uit te
schakelen.
VERLICHTING
Mistlampen
De mistachterlichten maken de auto
aan de achterkant beter zichtbaar bij
nevel of mist.
: Druk hierop om het mistachter-
licht in of uit te schakelen.
Om de mistachterlichten te laten
werken moeten de parkeerlichten of
koplampen ingeschakeld zijn.
Bochtverlichting
Indien de auto over bochtverlichting
beschikt, gaat deze automatisch
branden als al het volgende gebeurt:
De dimlichten branden.
187