56 - Communicatie (vervolg)
Op het bediendeel wordt de eerste triggergebeurtenis weergegeven en de aan/uit-status ervan (zie tabel 25
voor de lijst met beschikbare triggers en bijlage B voor de gebeurtenissen die met de verschillende triggers
worden geregeld). De trigger regelt de gebeurtenissen, die worden overgedragen. Als een trigger is ingesteld
op Aan, worden in het geheugen opgenomen gebeurtenissen, die door de trigger worden geregeld, verzonden.
Als de trigger is ingesteld op Uit, worden de gebeurtenissen die door de trigger worden geregeld, niet
verzonden. Blader door de triggergebeurtenissen met de toetsen A en B.
1 = Trigger
Druk op de ent-toets om de eerste triggergebeurtenis weer te geven; de triggers staan in het bediendeel met de
triggerstatus en de toegewezen blokken.
Als u de triggergebeurtenis wilt aanpassen, selecteert u de vereiste gebeurtenis met de toetsen A of B en drukt
u op de toets ent. De optie 1=Status wordt nu weergegeven. Als de status moet worden aangepast, drukt u op
de ent-toets.
1 = Status
Als u de status wilt instellen op Aan, drukt u op 1. Als u de status wilt instellen op Uit, drukt u op 0. Ook
kunt u de A/B-toetsen gebruiken om heen en weer te schakelen tussen Aan en Uit. Druk op de ent-toets om
de nieuwe status te accepteren. Hiermee keert het display automatisch terug naar het vorige menuniveau.
2 = Blokken
Als in het systeem de blokkenmode is ingeschakeld (zie optie 63.1), kunnen de blokken aan elke
gebeurtenissentrigger worden toegewezen. Dit betekent dat de gebeurtenissen moeten voorkomen in
toegewezen blokken voordat deze gesignaleerd worden. Als u de blokken wilt aanpassen die zijn toegewezen
aan een specifieke trigger, drukt u op de ent-toets vanuit de menuoptie 2=Blokken. De blokken worden in het
display weergegeven. Tevens ziet u hier of een trigger aan het blok is toegewezen (J) of niet (N). Als u een
blok aan een bepaalde trigger wilt toewijzen of de toewijzing wilt opheffen, drukt u op de cijfertoets voor het
betreffende bloknummer. De nieuwe status wordt in het display weergegeven. Druk op de ent-toets om de
nieuwe status te accepteren en terug te keren naar het vorige menuniveau. Als de Galaxy-centrale meer dan
acht blokken ondersteunt, kunt u met de toetsen A en B door de beschikbare blokken heen bewegen.
2 = Klantnummer
Deze optie is vereist om een uniek klantnummer toe te wijzen aan de gebeurtenissen waarvan een signaal
wordt verzonden naar Alarm Monitoring. Deze gegevens moeten worden ingevoerd voordat via deze optie een
gebeurtenis wordt verzonden naar Alarm Monitoring. Het klantnummer mag maximaal zes cijfers lang zijn.
Druk op de ent-toets om de programmering op te slaan en terug te keren naar het vorige menuniveau.
3 = IP Adres
Als u een nieuw IP-adres wilt programmeren of het IP -adres van Alarm Monitoring wilt aanpassen, gebruikt u
de toets B om eventuele reeds bestaande programmering te wissen en voert u het nieuwe IP-adres in waar de
gebeurtenissen naartoe worden gezonden. Druk op ent om het nieuwe adres op te slaan en terug te keren naar
het vorige menuniveau.
4 = Poort Nummer
Als u een nieuw poortnummer wilt programmeren, kunt u met de B-toets eventuele reeds bestaande
programmering wissen, waarna u het nieuwe poortnummer invoert. Druk op de ent-toets om het nieuwe adres
op te slaan en terug te keren naar het vorige menu.
7 = Pollen
De Ethernet-module ondersteunt padtoezicht zodat de alarmtransmissiepaden waar nodig beschikbaar zijn
voor het verzenden van gebeurtenissen. Als deze optie is geprogrammeerd, wordt hiermee de frequentie
bepaald waarmee de alarmtransmissiepaden worden gecontroleerd.
Galaxy Dimension - Installatiehandleiding
6-138