Galaxy Dimension - Installatiehandleiding
2 = Uitgangsstatus
Voor elke uitgangsfunctie is standaard een specifieke, logische uitgangsstatus ingesteld. De uitgangsstatus kan
per functie worden aangepast aan speciale eisen: nadat de functie opnieuw is geprogrammeerd, is de nieuwe
status van toepassing op alle uitgangen die aan de functie zijn toegewezen. De uitgangsstatuswaarden zijn:
1 = Vasthoudend: de uitgang blijft actief tot een geldige code wordt ingevoerd.
2 = Meegaand:
de uitgang volgt de activiteit van de SIA-gebeurtenis, bijvoorbeeld de uitgang
Inschakelen volgt het in- en uitschakelen van het blok.
3 = Puls:
de uitgang blijft actief voor de geprogrammeerde pulsduur van 1-3000 seconden
(50 minuten).
De uitgangsstatus programmeren
Selecteer de vereiste status met toets A of B of door het cijfer 1 – 3 te selecteren. Druk op de toets ent om de
programmering te bevestigen als de vereiste status is geselecteerd. Als u de uitgangsstatus Puls toewijst, voert
u de pulstijd in (001 – 3000 seconden) en drukt u op de toets ent.
3 = Uitgangspolariteit
De uitgangspolariteit bepaalt de normale operationele status van de uitgang. Alle uitgangen hebben een
positieve (0 = POS) of negatieve (1 = NEG) polariteit. Een uitgang die is geprogrammeerd met een positieve
polariteit is in normale toestand 12 V en gaat over naar 0 V zodra de uitgang wordt geactiveerd. Een uitgang
met een negatieve polariteit gaat van 0 V in normale toestand over naar 12 V in actieve toestand. Alle
uitgangen behalve INGESCH. (09) zijn standaard ingesteld op positieve polariteit.
OPMERKING: de uitgang Geschakeld DC heeft een positieve polariteit, maar is in normale toestand
0 V en gaat bij activering over naar 12 V. De uitgangsstatus is normaal gesproken Puls.
4 = Diagnose Opname
Wanneer dit kenmerk actief is, wordt de geselecteerde uitgang tijdens de diagnosetest ingeschakeld (zie menu
61.2.3=Diagnose Test.Opgeslagen.Opname).
Deze test kan ook op afstand worden uitgevoerd.
5 = Omschrijving
Met dit kenmerk wordt een omschrijving van maximaal twaalf tekens toegewezen aan elke uitgang.
6 = Bediening
Met dit kenmerk kan de status van bepaalde centrale-uitgangen door de gebruiker worden beheerd via het
TouchCenter. Er zijn twee opties:
1 = Mode
Elke bedieningsuitgang worden ingesteld op 0=UIT, 1=Aan/Uit of 2=Puls.
Als de optie Mode voor een uitgang is ingesteld op Aan/Uit of Puls, kan de uitgang worden beheerd via het
TouchCenter waarvan de blokkaart het blok van de uitgang bevat. Als de optie is ingesteld op UIT, kan de
uitgang niet worden beheerd of bekeken via het TouchCenter.
2 = Toon Status
De status kan 0=UIT of 1=AAN zijn. Als de instelling AAN is, toont de bediening de status van de uitgang.
53 - Programmeren Uitgangen (vervolg)
6-89